de lange weg van lens tot telescoop 59 V. Mogelijke redenen voor de late uitvinding van de telescoop Zoals gezegd hebben diverse historici zich bezig gehouden met de vraag waar om er drie eeuwen zijn verstreken tussen de uitvinding van de bril en die van de te lescoop. Vasco Ronchi, gezaghebbend op het gebied van de geschiedenis van de optica, meende dat Middeleeuwse filosofen hier schuld aan hebben gehad. Zij zouden het gezichtsvermogen, en a fortiori allerlei soorten optische appara ten, hebben gewantrouwd omdat deze ons vaak misleiden. En zij zouden de ma xime non potest fieri scientia per visum solum geformuleerd hebben: de weten schap kan niet alleen met het gezicht be dreven worden. Het verwerpen van het gezichtsvermogen was volgens Ronchi een gigantische filosofische fout die niet alleen de uitvinding van de telescoop, maar tevens de ontwikkeling van een adequate empirische methode (die van directe visuele observatie en van ver scheidene optische instrumenten afhan kelijk zou zijn) eeuwenlang ver traagde.25) Ronchi's opvattingen zijn niet helemaal juist. In de tweede helft van de dertiende eeuw, de tijd waarin de bril werd uitge vonden, vormde de geometrische optica immers juist het hart van de natuurfilo sofie. En hoewel zij geen voorbeeld van toegepaste wetenschap was (men zocht een begrip van de wetten der natuur en niet de beginselen van optische wetten), beschikte men overeen behoorlijke ken nis van gezichtsvermogen. De meeste natuurfilosofen waren het er weliswaar over eens dat alle zintuigen van tijd tot tijd fouten maken, maar verhieven juist het oog om zijn betrouwbaarheid en schoonheid boven alle andere zintuigen, zoals blijkt uit geschriften van bijvoor beeld Roger Bacon, Duns Scotus, Lam- bertus de Monte en Agrippa van Nettes- heim.26) Dit bleef ook zo in de veertiende en vijf tiende eeuw toen de perspectivistische traditie (waar o.a. Bacon deel van uit maakte) plaats moest maken voor de Aristotelische benadering binnen de op tica. De aandacht verschoof van vragen over de geometrie der stralen naar vra gen over de ontologie daarvan en tevens veranderden methodologie en stijl van onderzoek. Omvattende en systemati sche discussies over visuele processen werden vervangen door quaestiones over kleine details van de gevestigde Aristotelische theorieën, en dit is er de belangrijkste oorzaak van dat er geen nieuwe impulsen werden gegeven aan onderzoek op het gebied van de op tica. 27) Ronchi heeft wel gelijk wanneer hij be weert dat geleerden tot de zestiende eeuw (op theoretisch gebied althans) niet of nauwelijks in lenzen geïnteres seerd waren. Maar omdat brillen gelei delijk aan in steeds bredere kringen met succes gebruikt werden lijkt het bijzon der onwaarschijnlijk dat lenzenslijpers zich druk gemaakt hebben over filosofi sche theorieën van het zien die een ne gatieve visie op het gezichtsvermogen en optische apparaten ten toon spreid den. Het is overigens nog maar de vraag of handwerkslieden op de hoogte waren van dergelijke theorieën. Tussen hand werkslieden en geleerden bestond im mers een kenniskloof die pas in de re naissance, toen de magie een bloeipe riode kende, werd overbrugd.28) Omdat de „vertraging" van de uitvinding van de telescoop dus niet, zoals Ronchi beweerde, voornamelijk aan filosofische ideeën te wijten is, is het misschien zin vol om elders redenen voor deze vertra ging te zoeken, bijvoorbeeld in de ont wikkelingsgang van brillen. Zoals gezegd hadden de eerste brillen alleen bolle glazen en zij waren daarom vooral geschikt voor oudere, verziende mensen. Wanneer we aannemen dat de toenmalige oogafwijkingen niet veel an ders waren dan de hedendaagse en dat men brilleglazen van zo'n twee tot vijf dioptrie maakte, dan kunnen we nagaan in hoeverre het waarschijnlijk is dat al spoedig na 1 300 een Kepleriaanse of astronomische kijker (die uit een bol oculair en een bol objectief bestaat) zou worden uitgevonden.29) Allereerst zouden twee bolle lenzen op zekere afstand van elkaar gehouden moeten worden. Dit lag niet direct voor de hand, omdat men aanvankelijk bij op tische instrumenten slechts door één lens tegelijk keek die men ofwel óp het waarte nemen object legde (in het geval van een loep) ofwel vóór het oog hield (in het geval van een brilleglas). Zou een lenzenmaker, marskramer of een ander onderzoekend persoon dit toch gedaan hebben, dan moest hij bij toeval de sterkste lens als oculair gebruiken en de zwakste lens als objectief opdat hij een vergroting en geen verkleining zou ver krijgen. (De vergroting N van een verre kijker is immers het quotiënt van de brandpuntsafstand van het objectief en die van het oculair (N fob/foc)). De Markttafereel met verkoper van brillen, kopergravure verschenen bij Philipp Gassete Amsterdam, circa 1 600.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1988 | | pagina 17