zeeuwse burgemeesters in en na de oorlog 89 Jhr. mr. Auguste Francois Charles de Casembroot (1 906-1 965), commissaris der koningin in Zeeland (1948-1965). kenskerke, Hulst, Oostburg en Oostka- pelle, in mei 1 943 moest de burgemees ter van Kortgene opstappen, op 2 juni 1943 volgde een nieuw groepje en op 7 januari 1944 waren weer anderen aan de beurt. Toen bedankten zeven burge meesters zichzelf; vijf van hen werden opgepakt, twee doken onder. Halverwege de oorlog hadden 41 Zeeuwse gemeenten NSB'ers als burge meester. „Partijgenoten" werden in een aantal van 32 in de bezettingsjaren be noemd. De Duitsers benoemden zes burgemeesters die geen lid waren van de NSB en wel in Hoofdplaat, Koudeker- ke. Oostburg (na het wegsturen van de na mei 1 940 benoemde mr. K. Hoekze- ma), Philippine, Stavenisse en Water landkerkje. Na de oorlog is hun die be noeming als zodanig niet zwaar aange rekend, wel hun gedrag daarna. Eén (die van Koudekerke) werd geïnterneerd, drie kregen een berisping, één eervol ontslag en één ontslag op grond van het Zuiveringsbesluit. Procedure in bezetting Hoewel deze beschouwing is gewijd aan een boek over zuivering en herstel van het openbaar bestuur na de oorlog heeft het zin hier enige aandacht te besteden aan de procedures die tijdens de oorlog bij de benoeming van burgemeesters werden toegepast. Drie personen speel den hierbij een belangrijke rol. In de eer ste plaats was dat J. A. Dekker, sinds 1933 lid van de NSB en tot in oktober 1944 „gemachtigde van de leider voor Zeeland" tot hij door een bijzondere rechtbank van de partij van die funktie werd ontheven omdat hij op Dolle Dins dag was gevlucht. Dekkers invloed op het openbaar bestuur in de provincie was zeer groot. Een rol van betekenis speelde ook mr. P. Dieleman, de waarnemend commissaris van de provincie, geen lid van de NSB, maar sterk open staande voor de „nieu we orde" van een blijvende Duitse heer schappij. In de derde plaats was er de Beauftragte des Reichskommissars in Zeeland W. K. E. Münzer. Hij had o.a. tot taak bij het kiezen van kandidaten voor het burge meesterschap de partijleider (Dekker) te raadplegen. Daarna werden adviezen in gewonnen bij een aantal Duitse instan ties in Den Haag en bij binnenlandse za ken, waarna de Rijkscommissaris de be slissing nam. Wie onvoldoende verstand had van het openbaar bestuur en tot burgemeester was benoemd kon een schriftelijke spoedcursus van een paar maanden volgen om zich te bekwamen. Aanwijzingen In de naoorlogse zuiveringsoperatie hebben de Aanwijzingen een rol ge speeld. Zij waren in mei 1 937 onder het derde kabinet-Colijn opgesteld en droe gen de adem benemende titel „Aanwij zingen betreffende de houding aan te nemen door de bestuursorganen van het rijk, de provinciën, gemeenten, water schappen, veenschappen en veenpol- ders, alsmede door het daarbij in dienst zijnde personeel en door het personeel in dienst bij spoor- en tramwegen in ge val van een vijandelijke aanval". In mei 1 938 waren de Aanwijzingen als een geheim document naar alle provin ciebesturen gezonden en via hen naarde burgemeesters. Vaak wisten zij voor wie het document was bestemd niet eens af van zijn bestaan. En degenen die het wel kenden konden er nauwelijks mee uit de voeten in de vaak uiterst gecompliceer de situaties waarvoor zij kwamen te staan. De Aanwijzingen gaven daarbij vaak aanleiding tot interpretatiever schillen. Het was, dit wetend, niet zo moeilijk te voorspellen dat in de naoor logse zuiveringen dit document nauwe lijks een bruikbaar kader kon bieden voor een beoordeling van houding en handelingen van bijvoorbeeld de burgemeesters in oorlogstijd. „Goed" en „fout" Wat was „goed", wat „fout", wie waren „goed", wie waren „fout" in de jaren van de Duitse bezetting? De auteurs van het boek zeggen terecht dat het grauwe ge bied tussen „goed" en „fout" onvermoed groot en ook gecompliceerd bleek te zijn. In hun slotbeschouwing citeren zij prof. dr. H. W. von der Dunk die er o.a. op heeft gewezen dat men zichzelf in eigen en andermans ogen zo dicht mogelijk bij „de goeden" situeerde of probeerde dat te doen. En, zo zeggen de auteurs, „in de zuivering en de bestuursvoorziening moest in feite met alles rekening worden gehouden, vooral met dingen die on denkbaar leken of waar men niet op be dacht was". Anders gezegd: in het recht doen aan hen die zich, vermeend of niet, tijdens de bezetting hadden misdragen, waren niet altijd zuivere motieven in het spel, was er nogal eens „onheilig vuur op het altaar". Het boek geeft daarvan een aantal voorbeelden die er niet om liegen. Met de principiële, maar globale stel- lingname van de toenmalige minister van binnenlandse zaken, mr. J. A. W. Burger, uitgesproken in zijn geruchtma kende rede voor Radio Herrijzend Ne derland op 14 januari 1945, kan men het achteraf wel eens zijn, namelijk dat het niet ging om het vinden van begane fouten, maar om het vinden van hen die „fout" waren geweest. Het grote pro bleem was echter dat er een soort van niemandsland lag tussen „fout" en „fou ten". Herstel (of niet) in het ambt bij overheidsdienaren hing dikwijls af van heel subtiele overwegingen, van, bij wij ze van spreken, tien maal „enerzijds" en elf maal „anderzijds", van het schetsen (èn beoordelen) van een zo genuanceerd mogelijk beeld van de betrokken burge meester. Bij dit alles moet erop worden gewezen dat de zuivering een vorm was van admi nistratieve rechtspraak (zij het met in-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1988 | | pagina 7