DE HARTSVRIENDSCHAP BIJ WOLFF EN DEKEN
Wies Roosenschoon
In mijn boekje: „Betje Wolff en Coosje
Busken: een hartsvriendschap" zijn het
décor, de omstandigheden en de omrin
gende personages meer aan bod geko
men dan de aard van die vriendschap
zelf. Toch liggen daar wel degelijk vra
gen vanwege de ongewoon dringende
en verlangende toon in de paar brieven
van Betje aan Coosje die bewaard zijn
gebleven. In onze oren klinken grote pas
sages daaruit zonder meer verliefd.
Maar hoe lag dat in hun tijd, in „die
merkwaardige nadagen van de achttien
de eeuw, toen de afgod van de eeuw de
met Liefde wedijverende Vrienschap
was", zoals Coosjes kleinzoon, Conrad
Busken Huet deze periode karakteri
seert?
Hierover wil iknu nadenken zonder daar
bij de pretentie te hebben werkelijk te
achterhalen hoe men deed, liep, lachte,
praatte toen. In elk geval: anders. Als we
tenminste de bronnen mogen geloven
die ons ten dienste staan: de brieven en
romans van de schrijfsters Betje Wolff
en Aagje Deken. Want waar kunnen we
voor de hartsvriendschap beter terecht
dan bij dit voorbeeldige vriendinnenpaar
zelf, bij hen, die we zo gewend zijn om in
één adem te noemen en samen afge
beeld te zien, dat sommigen onder u bij
het lieflijk kaftje dat de Slibredactie voor
mijn boekje ontwierp, wellicht hebben
gedacht: Hé, wat is die Aagje veranderd!
Maar voor deze gelegenheid heeft ze
even het veld moeten ruimen voor de
schone Coos.
Ik wil beginnen met u de fraaie eerste
brief van Aagje Deken aan Elisabeth
Wolff-Bekker in herinnering te roepen
die zij op instigatie van een gemeen
schappelijke vriend in juli 1776 schreef,
omdat er beweerd werd dat zij, de infat-
soenlijke Aagje Deken over de haar on
bekende schrijfster roddelde. Het werd
een lange, tegelijk kapittelende en ver
dedigende brief, waaruit ik deze passa
ge licht. Indien gy maar half wist hoeveel
myn ziel om u geleden heeft en nog lyd,
omdat gy met een goed hart zo veel zot-
heededen begaat die myn verstand wel
afkeurd dog denwelke myn hart in u al
toos verschoonde, indien gy wist wat ai
plannen ik ai gemaakt en verworpen heb
om toegang tot uw hart te verkreijgen en
u te geneezen van die grilligheden, waar
o ver gy mogeiyk meer gestraft zyt dan gy
verdiende en dikwyls van de zulke die in
de oogen van den onfytbaare regter
schuldiger waaren dan gy zyt, indien gy
wist hoe meennigvuldige en hartelyke
versugtingen ik voor u ten hemel heb op
gezonden, hoe veel traannen, geen
kwaadaartige nog geveinsde, maar, maar
liefdenryke opregte traane ik om u gestort
heb, hoe duyde/yk ik den geweldige
streijd, die gy met uwen ieevendige aard
hebt, gevoele, hoezeer ik overthuigd ben
van de moejelykheid om een weg te ver-
iaaten waarop men jaaren lang, zelfs met
toejuichging gewandeld heeft, en wat het
kost door een streijdig gedrag met het
geen men gehouden heeft, voor de gan-
sche waereld zich a/s schuldig te verklaa-
ren.
Indien gy gehoord had hoe menigmaal en
op hoe veeldely wyzen, hoe sterk en tee-
gen hoe veel persoone ik u verdeedigt
had, indien gy myne gevoelige ziel kende,
en voele kon wat ik nu terweyl ik aan u
schreyf gevoel, gy zoud edelmoedig ge
noeg zyn van te erkennen, dat gy geen ge
trouwer vrindin had dan my, gy zoud my
niet in staat kennen om u te beswaaren.
Zo sprak Aagje Deken, de onbekende:
hartstochtelijk en recht voor zijn raap. Je
moet maar durven! En zij durfde, dat
heeft ze haar hele leven bewezen. De ge
vierde Juffrouw Wolff maakte ze kwaad
èn geïntrigeerd. Haar reacties kennen
wij, omdat zij aan de gemeenschappelij
ke vriend, die alleraardigste suikerrafi-
nadeur Jan Everhard Grave in Amster
dam, uitvoerig verslag deed van hun cor
respondentie en hem letterlijke citaten
geeft uit hun beider brieven. Wij kunnen
ons vergastten aan het baltsspel van
twee kemphanen die elkaar fel aanvallen
in een sfeer van nauwelijks verhuld ver
langen naar een ontmoeting. Die vindt
tenslotte in oktober van dat jaar plaats
ten huize van Jan Everhard Grave en
meteen was het pleit beslist.
„Denk nooit aan Betje Wolff of denk aan
Aagje Deken", schrijft een opgetogen
Betje Wolff een dag later in haar dank
woord aan de gastheer. Leest u het alle
maal maar na in de ideale brieveneditie
van de heer Buijnsters. Nazaten als Bus
ken Huet en Martinus Nijhoff mogen nog
zo afgeven op dat donkere mens Aagje
Deken, hier heeft het leven zelf Betjes
profetische woorden ten volle waarge
maakt. Zij hebben bewezen dat ook hier
gold: les extremes setouchent. In 1 807,
drie jaar na de vrijwel gelijktijdige dood
van beide schrijfsters, releveerde een
tijdgenote dit fenomeen in een „In Me-
moriam" in de Almanak voor Vrouwen