de ontplooiing van betje wolff's schrijverschap 204 grijpt veel dieper. Met instemming ci teerde ze Pope's bekende versregel: „The proper study of mankind is man". Om te studeren hoef je niet naar de uni versiteit: „De samenleving is onze Aca demie" heet het in de voorrede tot Lier- Veld- en Mengelzangen. Geleerdheid al leen betekent niets, het komt op onder scheidingsvermogen aan. Dat is niet het prerogatief van de mannen, want vrou wen hebben doorgaans een fijnere an tenne. Het wordt tijd dat ze daar dan ge bruik van maken. Hoogste vorm van on derzoek is echter de zelfobservatie. Aldus gaat Betje Wolff in haar Beemster periode aan zichzelf werken, trachtend het juiste evenwicht te vinden tussen ge moed en verstand. En heel Nederland mag er getuige van zijn, want ze houdt open huis. In haar Beemster Winter-Bui- tenleven gunt ze het publiek een binnen- kijkje in haar eenzaam bestaan. Haar kleine vreugden en grote illusies worden naar de gewoonte van de tijd op rijm ge zet, want dichten was toen net als fiet sen nu: het gaat vanzelf, zolang je niette veel nadenkt. Het probleem met Betje Wolff was dat ze heel véél nadacht. Zo rond 1 772 stond haar poëtische ster in het zenith. Anders dan de gereser veerde Hieronymus van Alphen, de wat mensenschuwe Feith of de stijve matro ne Lucretia van Merken verkeerde ze voortdurend in de picture, meer dan met enig Nederlands schrijver ooit het geval was geweest. Wildvreemde lui kwamen van heinde en verre om een glimp van haar op te vangen. In de zomer van 1772 stond zelfs plotseling een heel gezel schap uit Zeeland voor de deur van de Beemster pastorie. Betje deed zelf open. „Of zij dan de eer niet zouden hebben om juffrouw Wolff eens te zien?" - „Maar ik ben de domineesvrouw, uw landgenote" was het antwoord. Ik zag - schrijft Betje Wolff later - die mensen denken: „wel, is het anders niet! en komen wij daarom nog door die kladdige (modderige) Beemster." Einde van het mislukte fan- bezoek. Het verhaal wordt verteld met een mengeling van trots en zelfspot: ze mag dan niet als een vedette ogen, maar ze weet toch heel wat bewonderaars te trekken. En geen bijval is haar zo lief als die uit Zeeland, want ,,'t Zal altoos myn but (doel) zyn en blyven den naam van myn Vlissingen eere aan te doen, schoon ik hier in Holland verre het grootste deel myns redelyken levens heb gesleeten". Dat succesgevoel en die succesbehoefte nu verliezen omstreeks 1776 sterk aan kracht, zoals haar brieven aan de Vlis- singse dokter David-Henry Gallandat getuigen. Het dichten ging haar moeilij ker af dan vroeger: De Poezy Bemin ik, ja; maar, al myn tyd Wordt evenwel haar niet gewyd! En schoon ik haar zeer hoog waardeer, 'k Bemin haar met die drift niet meer, Ais in het vurigst myner jeugd" In een hartverscheurende brief aan de door Betje lang vereerde, maar voor haar ongenaakbare puikdichteres Lucretia van Merken beschrijft ze haar eigen arti stieke fiasco: „Ik beeldde my in, dat ik nog iets zou worden, en werken! dat heb ik gedaan; doch 't is munnike werk, vrees ik? Ik zie de zaak nu beter in, en 't word waarlyk tyd." Terzelfder tijd had Betje Wolff ook steeds minder vrede met haar wat doel loze bestaan in de marge van de salon wereld. Aanzienlijke magistraten als Isaac Sweers en Leidse hoogleraren als Pieter Burman hadden haar eerst toege juicht, toen ze de steile kerkelijken tegen de schenen schopte, maar lieten haar meteen vallen, zodra ze zich door Betje's Santhorstsche Geloofsbe/ydenis gecom- promiteerd voelden. Bovenal ging de in nerlijke leegheid van zovele patriciërs haar tegenstaan. Applaus van die kant zei haar niets meer. Daarentegen groei de bij haar na en door de kennismaking in 1776 met Aagje Deken steeds meer belangstelling voor een reeks aktuele thema's welke ver buiten de eigen pro blematiek lagen, zoals de achteruitgang van de vaderlandse economie, de drei gende verpaupering van het volk, de op voeding van de jeugd, de landspolitiek, tenslotte ook de morele erosie van het Nederlandse volk door het opkomend li- bertinisme. Pas in deze fase is Betje Wolff de schrijfster geworden die wij vandaag herdenken. Ze heeft - samen met de trouwe metgezellin - de romans geschreven die bij elkaar een bezield ap pel aan de natie vormden: Sara Burger hart, het meest vitaal, maar ook zonder tragiek; Willem Leevend, het rijkste pa norama, maar door zijn omvang af schrikwekkend voor beginners; Cornelia tic (lioihare vrouw latj mijn Bcmmdes liool'd legen huren Imcmn Letje "knielde aan haren school, en gaf haar ent ülas water mrl Hofman.sdroppels. Blad/.. 241$ Wildschut, misschien wel de origineelste en best geslaagde roman; Geschrift eener bejaarde Vrouw, het literaire testa ment, tot op de dag van vandaag wach tend op een definitieve uitgave. Deze maatschappelijke oriëntatie liet echter het persoonlijke engagement onverlet. Doordat Wolft en Deken zich op het ti telblad niet als schrijfsters maar slechts als uitgeefsters van hun brievenromans presenteerden, konden ze in uitvoerige voorredes en andere vormen van edito- riaal commentaar ook nu voor een per soonlijk geluid blijven zorgen. Wanneer bijvoorbeeld in Cornelia Wildschut de Franse revolutie ter sprake komt, be schrijft Betje Wolff in een lang, als voet noot gedrukt gedicht, haar impressies van de Grande Terreur te Trévoux. Men zou BetjeWoIff, het wonderkind uit Vlis singen, dat van jongs af tekende, knipte, musiceerde, las wat haar maar in han den viel en zelf een menigte van verzen schreef, op grond van die brievenro mans ook een laatbloeister kunnen noe men. Alleen in haar correspondentie en in enkele anonieme bijdragen aan het spectatoriale weekblad De Gryzaard heeft zij tevoren reeds zich in die kunst

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1988 | | pagina 6