PSALMEN,
de godsdienstige ligging van johan de brune de oude
51
Voorts dichtte De Brune in 1 645 acht re
gels als onderschrift bij een - postume -
prent van de Middelburgse predikant
Jacobus van Miggrode.
Tenslotte nam de theoloog-medicus Jo
hannes de Mey, sinds 1 649 predikant te
Middelburg, zestig rijmpjes van De Bru
ne op in zijn Hand-boeck der spreucken
Salomons (1 657) en schreef de Delftse
predikant Volkerus van Oosterwijck een
drempeldicht voor het tweede deel van
Bankket-werk. Beiden mogen als repre
sentanten van de Nadere Reformatie
worden beschouwd. In het gedicht van
de laatstgenoemde is hiervan echter
niets te merken.
Precisering van de godsdienstige lig
ging
De toepassing van de omschrijving van
Piëtisme op De Brune toont aan dat men
in hem geen piëtist in de zin van verte
genwoordiger of propagandist van het
Nederlandse gereformeerde Piëtisme en
derhalve ook niet van de Nadere Refor
matie mag zien. Een direct uitgesproken
piëtistisch doel heeft hij met geen zijner
geschriften voor ogen. Zijn piëtistische
uitingen vormen nimmer een eenheid op
zichzelf, maar zijn onderdeel van een
groter geheel, öf van zijn moralisme óf
van zijn calvinisme. Voorts blijken voor
het Piëtisme wezenlijke thema's bij hem
te ontbreken of soms zelfs problema
tisch voor hem te zijn. Bovendien passen
de scheiding die hij maakt tussen zijn li
teraire arbeid met het oog op het natuur
lijke en wereldse en die met het oog op
het geestelijke en christelijke82), alsme
de de aandacht die hij aan het eerstge
noemde schenkt, niet in het piëtistische
stramien. Hier komt bij dat zijn intiemste
vrienden onder de theologen geen pië
tisten, maar calvinisten zonder meer wa
ren. Men mag daarom niet verder gaan
dan hem te typeren als een calvinist met
een zeer aanzienlijke piëtistische inslag.
Von Winning en - in diens spoor - Meer-
tens hebben hem derhalve juist geta
xeerd.
In plaats van een correctie kan er wel een
precisering worden aangebracht. Het is
uitermate belangrijk en voor latere on
derzoekers zeer verheugend dat De Bru
ne niet alleen tot dezelfde kerkelijke ge
meente behoorde als W. Teellinck, de
vader der Nadere Reformatie, en derhal
ve ook onder diens gehoor verkeerde,
Tktvrlhcumj v//T- vtrrhoopzr
L ~—i
maar tevens vele jaren lang met hem en
met diens broer Eeuwout, die eveneens
een primaire vertegenwoordiger van de
genoemde beweging was, in de Middel
burgse kerkeraad heeft samengewerkt.
Nu is het mogelijk om De Brune's gods
dienstige ligging aftetekenen tegen het
volbloed piëtisme van voormannen der
Nadere Reformatie.
De Brune's drempeldicht in Balsem Gi-
leads van W. Teellinck leert dat de eer
ste een hoge eerbied voor de laatste
koesterde en dat hij niet schroomde zijn
naam aan die van de Middelburgse pre
dikant en diens streven naar reformatie
van de in zwang zijnde volkszonden te
verbinden. In het gedicht zelf gaat hij
echter niet op de bijzonderheden van
Teellincks reformatieprogram in. On
miskenbaar houdt hij afstand.
Wat die distantie inhoudelijk voorstelt,
komt in het begin van Emblemata naar
voren. Hier geeft De Brune te kennen dat
hij overijverige dienaars des Heeren kent
die spot en afkeuring verdienen, uit wel
ke woorden Von Winning meent te kun
nen opmaken dat de Middelburger zich
DAVIDS
GEDICHt,
Aen d'eene zijde, door
TRUM DATHENUMJ
Aen d'audcr zijdedoor
J. DE Brune:
Die de zelvenyr de Hebrecufche in de Ne»,
derlandfche taele, naer de voet van de let
ter vertaeltcn nu met de tweede
druckvan veers tot veers, geheel
verbeterten op een vloeyende mate
naer de oude wij zen, gcftclt heeft.
wr
T' A M S T E R D A M,
TheuniS a c o b s z250Ctft-btC^
hooptr op tJDatrc/ InbeXootfman, 1650,
Met Privilegie van alle de Refpedlve Gcuniccr*
de Êrovintienyoor i j Iacrcn,
ook persoonlijk wel eens over hen te be
klagen heeft gehad83):
Daer zijn eenighe on-gheluckelick
benaude menschen, die haer arme
ziele gheduerigh prangen, en een
wet zoeken in te voeren, die noch
God, noch de natuere, noch eenigh
verdragh van redelicke menschen,
oyt erkent en hebben. Deze en kon-
nen niet lijden, dat yemand buyten
de voore wijeke, die zy onlangs met
den ploegh van haer halsstarrighe
on-wetenheyd ghemaeckt hebben.
Isser yemand, diens staet ofte
ghelegentheyd toe-draeght, in het
gewoel en geticktack dezes wee-
relds, te leven, en met on-ruste zijn
even-mensch te dienen, zoo hy maer
haer meesterlicke reghels niet naer
en volght, gelijck hy niet en moet,
noch en doet; 't is terstond, een on-
christelick leven hem aen te wrijven;
te verwonderen over de ongestalte
van zulck een ziele; en zijn ghewisse
te verdoemen, diens oordeel God de
Heere voor hem zeiven alleen be
houden heeft84).