is utopia uit te spreken?
216
Bossenburgh
motiveringen voor „woongedrag".
Ideaalbeelden onderscheiden zich van
aspiratiebeelden door het feit dat ze
slechts op de lange termijn te realiseren
zijn; voor de aspiratiebeelden is de korte
termijn het passende perspectief. Daar
bij zijn het (bij Priemus althans) finan
ciële, althans met het in financieel-eco-
nomische termen omschreven markt
mechanisme verbonden factoren, die
verantwoordelijk zijn voor de „kloof"
tussen ideaalbeeld en aspiratiebeeld.
Dan is er nog het adaptatiebeeld. Dit is
het (ideaal- of aspiratie)beeld als resul
tante van aanpassing van idealen of
aspiraties aan de concrete situatie waar
in men verkeert. Sociaal-psychologen
hoort men in dit verband wel spreken
van „reductie van cognitieve dissonan
tie", niet het minst imponerende begrip
uit het sociaalwetenschappelijk taalge
bruik.
Met alle respect voor dit onderscheid, te
betwijfelen is of deze begrippen tot een
groter inzicht voeren. Een tweetal pun
ten is te noemen.
1Het onderscheid tussen aspiratie- en
ideaalbeeld is geheel en al een con
structie van de onderzoeker en bij
geldigheid van de theorie van reduc
tie van cognitieve dissonantie zal elk
ideaalbeeld of aspiratiebeeld een
adaptatiebeeld zijn, althans, er is
niet ondubbelzinnig aan te tonen
wanneer dat niet het geval zal we
zen. Al te vaak komen onderzoekers
in de verleiding enige mate van
adaptatie dan wel reductie van cog
nitieve dissonantie aan te tonen, als
of er een onafhankelijke criteriumva
riabele is die op ongereflecteerde
wijze uit de respondent naar buiten
komt: de sociaal-wetenschappelijke
onderzoeker als leugendetector. Ge
dachtevorming bij onderzoekers
over het ontstaan van enig beeld
doet in het geheel niets toe of af aan
de realiteit ervan en zegt evenmin
iets over de duur die het zal hebben.
De vraag waar denkbeelden vandaan
komen, wat hun achtergrond is of
zou zijn, is helemaal niet interessant.
Van belang is of ze als expressie van
denkbeelden adequaat zijn in enig
taalspel.
2. Daarbij levert het spreken van beel
den talrijke vragen op. De term
„beeld" mag worden geassocieerd
met een zekere motie van samen
hang en coherentie. Maar verwacht
mag worden dat beelden met be
trekking tot het wonen in de praktijk
vaak een zekere gefragmenteerd-
heid zullen kennen: mensen hebben
over een aantal aspecten mogelijk
concrete ideeën en wensen, met be
trekking tot andere aspecten van het
wonen is dat niet of minder het ge
val. Daarbij is de taal een gebrekkig
voertuig om beelden tot uitdrukking
te brengen. Voorzover beelden in
uitspraken zijn vervat, zijn het (naast
bijvoorbeeld meer of minder ge
slaagde (literaire) expressies) ook
empirische claims: gewenste, moge
lijk niet gerealiseerde en misschien
zelfs niet te realiseren constructies.
Als zodanig zijn ze geen gegevens,
die maar behoeven te worden gere
gistreerd: het zijn noodzakelijkerwijs
inzetten in een empirische discussie.
Consequentie daarvan is, dat het een
onmogelijke opgave is op vergelijk
bare wijze ideaalbeelden dan wel
aspiratiebeelden, als alomvattende
en geïntegreerde visies op het ideale
wonen, aan respondenten te ont
trekken: elke empirische discussie
heeft een onbepaald eind. Dat komt
natuurlijk omdat woonsituaties on
bepaalde begrippen zijn, vooreen ie
der verschillend zingegeven en voor
een ieder in essentie wat zijn conse
quenties betreft onoverzienbaar. Dat
is op zichzelf niet vreemd, want ook
voor een stedebouwkundig ontwerp
of voor welk planologisch ontwerp
ook is niet te zeggen welke onvoor
ziene effecten bij realisering ervan
op zullen treden die het ontwerp als
zodanig mogelijk achteraf als onge
wenst kwalificeren.
Dit alles wil natuurlijk niet zeggen dat
over het gewenst of ongewenst zijn van
diverse aspecten van de woonsituatie
niet het een en ander te zeggen valt. De
invalshoek is dan echter niet in hoeverre
men idealen heeft (die zal men wel heb
ben, maar daar valt in deze context niet
zo goed wat mee aan te vangen) maar in
hoeverre men aspecten van bestaande
situaties verhoudingsgewijs meer of
minder waardeert. Zo worden concrete
situaties vergelijkbaar gemaakt. Moge
lijk zal deze aanpak minder aanspreken
omdat bij het nemen van de bestaande
situatie met al zijn fouten en gebreken
als uitgangspunt verbetering slechts in
termen van de bestaande wereld wordt
geformuleerd. Daar staat tegenover dat
idealen ook (even aannemend dat ze
vast te stellen zijn), bij geldigheid van re
ductie van cognitieve dissonantie het
stempel dragen van de gebrokenheid
van de schepping. Maar bovenal is dit
bezwaar niet relevant omdat over de
toepassing van empirische bevindingen
wel wat anders valt te zeggen dan dat ze
op rechtsreekse wijze onttrokken kun
nen worden aan enig onderzoek. Daaro
ver in de slotparagraaf meer.
Zo beschouwd heeft een woonsatisfac-
tieonderzoek (waarbij gevraagd wordt
naar de relatieve tevredenheid op een
aantal aspecten van het wonen) een aan
tal voordelen boven een woonwensen-
onderzoek (waarbij naar „idealen" wordt
gevraagd). De pretenties van een satis-
factieonderzoek zijn echter noodzakelij
kerwijs bescheiden. Er wordt vastge
steld hoe groot de tevredenheid met be
paalde aspecten is in verhouding met
andere, en hooguit kan ten aanzien van
een enkele waardering worden vastge
steld dat deze toch wel zo laag is, dat de
ze een respondent tot verhuizing voert.
Daarmee is dan een „vast punt" op de
waarderingsschaal gegeven. (Op 't Veld,
1985)
Als bij de „bepaling" van ideaal- en aspi
ratiebeelden geldt ook hier dat enige re
spons in een gesprekssituatie tot aanzijn
komt, waarbij zowel bij geënqueteerden
als bij interviewers verwachtingen be
staan over de wijze waarop eigen gedrag
bij de ander zal „overkomen". Is dan een