OVER BOEKEN „Van Pekelvat tot Diepvrieskist" door Jozien Jobse-van Putten. 251 blz., pu blicatie no. 1 O van het P. J. Meertensin- stituut, Amsterdam 1 989. We gaan tweederde eeuw terug, de twintiger jaren. Mijn moeder is aan het „wecken", zes glazen in een ronde zin ken steriliseerketel. Een thermometer steekt door een rond gaatje in het deksel er bovenuit, zodat de gewenste (kook-) temperatuur afleesbaar is. Ze gebruikt liever de lange smalle Ruffiaglazen, dan de bredere Weckglazen, omdat de rub ber dekselringen van de eerste beter zouden zijn. Helaas blijkt toch één van de zes later bij controle open te zijn. Zij zucht, want die moet over. Daartoe heeft ze echter een apart klein keteltje, waar één fles in kan. Het hele wecken vraagt echter van de huisvrouw, in dit geval de boerin, de nodige extra tijd en zorg, want het gaat hier om een uitbreiding van de zelfvoorziening. Zij past de nieuwe be waarmethode - verduurzamingsmetho- de - toe op aardbeien uit de eigen hof, een tot dan niet-houdbare vrucht. „Omstreeks de eeuwwisseling was de huishoudelijke conservering maat schappelijk gezien van grote betekenis", schrijft de Zeeuwse mevrouw Jobse-van Putten, medewerkster van het P. J. Meertens-lnstituut van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, in haar studie „Van Pekelvat tot diepvrieskist". Men leefde nog in meerderheid buiten de steden. Met name de plattelanders moesten vanwege de beperkte voorzie ningen en de geïsoleerdheid van sommi ge streken over een eigen voorraad le vensbehoeften beschikken, waarbij ver duurzaming een primaire rol speelde. Van vers vleesgebruik bijvoorbeeld was praktisch geen sprake. „In grote delen van het land", noteert mevrouw Jobse verder, „werd de huishoudelijke conser vering dan ook tot ver in de 20e eeuw als één van de vaste taken van de huisvrouw gezien. Daarbij werd ze regelmatig ge holpen door man en kinderen. Nog in het midden van deze eeuw werd het in veel gebieden als een vanzelfsprekendheid ervaren dat er in de zomer en de winter vleesprodukten verduurzaamd moesten worden. Wel verschilden de aard en de omvang van de geconserveerde voed selvoorziening soms per sociale groep en per regio." De onderzoekster beschikte als mate riaal over drie en dertig uitgebreide in terviews uit 1980 met personen die in de eerste helft van deze eeuw over eigen ervaringen met het verduurzamen van voedsel konden vertellen. Uiteraard wa ren deze gesprekken representatief over het gehele land verspreid. Daarnaast waren er bij het Instituut (gedateerd 1978) 605 ingevulde vragenlijsten van correspondenten over conservering bin nengekomen. Van het aanvankelijk voornemen om slechts een klein aantal interviews te publiceren, enigszins be werkt, werd afgezien en in 1985 werd nog een uitgebreidere vragenlijst toege zonden, waarop 581 antwoorden wer den ontvangen. Zodoende kwam de schrijfster tenslotte tot haar publicatie, gegroepeerd rondom 13 interviews, waarin naast huishoudelijke conserve ring en zelfvoorziening, beschouwingen zijn gewijd aan de functies van deze werkwijzen en de achtergronden bij de keus uit de vele technieken en de oorza ken van veranderingen tijdens het on derzochte tijdsverloop tot heden. Wie het boek doorneemt zal vanzelf stuiten op de overheersende functie die de slacht op het platteland placht in te nemen. Wel is na de tweede wereldoor log de varkensslacht geminimaliseerd, doch eerder werd menig Zeeuws dorps- aanzien mede bepaald door het houden van varkens door de inwoners. Vaak trof men de varkenshokken (koten) van hout of op stenen voet of zelfs geheel van steen aan in het achtertuintje. Wanneer het een rijtjeshuis betrof, moest men niet verbaasd staan, dat één of twee keer per jaar de mest door de gang naar de straat moest worden gekruid. De var kens op een gemeentelijk verzamelter- rein ondergebracht (de Gemeentewei) moesten twee keer per dag gevoerd worden. Wanneer we dan om 4 uur uit school kwamen, ontmoetten we vrou wen die een emmer slobber droegen, met een „baele" (jute) schorte voor, die het varken gingen voeren. Wanneer bij ons thuis geslacht werd - door de slach ter (niet de slager) - kregen alle werk nemers een „wostekoeke" mee. Omge keerd kon men op „keutjesaevend" gaan „stoppen" (roken) en kreeg eveneens zijn deel. Een ander interessant punt in de studie wordt gevormd door de regionale ver schillen die telkens zullen opvallen wat conserveringsgebruiken en -technieken betreft en in sociaal opzicht. In Groningen bleek vaak sprake van veel kelderruimte, groot en diep. Men droog- deerbonenindepeul.Terzijde:inDren- the en de veenkoloniën hoorde turf vaak tot de zelfvoorziening. In de Achterhoek at men 's morgens balkenbrij in de tijd van de slacht met zwartbrood (rogge brood) in plaats van (spek-)pannekoe- ken. In Amerongen had men linkse en rechtse koolschaven in gebruik voor de zuurkool-inmaak in de pot. In Den Hout (N.-Br.) werd 's avonds karnemelkse pap met „vuurstenen" gegeten. Dat was rog gebrood dat wat ouwer geworden was en dat in de pap gebrokkeld werd. Dan mocht er wel wat stroop overheen. In de vasten wanneer er geen boter of vet ge bruikt mocht worden, kreeg men wel stroop op het brood. Selderie werd in De Streek (N .H.) op de tuinen tussen de bes- senstruiken verbouwd en bij de bakker op de oven gedroogd, net als wij appel tjes lieten drogen (zowel in schijfjes, als in kwart-partjes). De selderie als soep groente ging ik als kleine jongen trou wens wel voor moeder zoeken onder langs de watergangskant, waar deze in de polder groeide. Tenslotte: in Fries land werd op de weidebedrijven een koe geslacht. De boerin mocht niet helpen, wanneer ze ongesteld was. Trouwens in Zeeland bij de varkensslacht ook niet, zodat er zoveel mogelijk rekening mee gehouden werd bij het bestellen van de slachter. De in mevrouw Jobse's studie geïnter- vieuwde Zeeuw is J. J. Scheerens uit Bres kens (geboren 1913).We laten hem aan het woord: „Mijn vader was oorspronkelijk afkom stig van Retranchement, een klein boe rendorp vlak tegen het Zwin aan, op de grens met België. Daar had hij op een boerderij gewerkt. Omdat het daar erg afgelegen was, was het eten er bijna al lemaal van eigen produkten afkomstig geweest en dat probeerde hij hier in Breskens ook. Hij was hier fabrieksar beider bij Van Melle. De Van Melle-fa- briek was een fabriek van suikerwerken en biscuit; die is na de oorlog in Rotter dam herbouwd en staat op het ogenblik in Breda. We hielden een varken, we hielden kip-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1989 | | pagina 29