Gods water over Gods akker Het parlement en de watersnoodramp (1948-1953) C. C van Baaien Inleiding In de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 werd Nederland getroffen door een watersnoodramp. De uitzonderlijke combinatie van zware, extreem lang aanhoudende noordwesterstorm en springtij deed die nacht een stormvloed ontstaan waartegen veel dijken in Zee land en Zuid-Holland (alsmede op een deel van Texel) niet bestand bleken. Zij braken of werden overspoeld, waar door uitgestrekte stukken land onder water kwamen te staan. 1835 mensen kwamen om het leven. Ook vele stormvloed bepalen, waren op het moment van de ramp ongunstig: het springtij was niet uitzonderlijk hoog en de hoeveelheid opperwater2 die de rivieren aanvoerden was zelfs minder dan gewoonlijk.3 De klap kwam hard aan in Nederland. In een tijd waarin ons land de (mate riële) gevolgen van de Duitse bezetting net min of meer te boven was en men, midden in de Koude Oorlog, het gevaar van een nieuwe wereldoorlog reëel achtte, was men zich geheel onbewust geweest van de dreiging die er van zouden wijzigen. En als er sprake zou zijn „van met het oog op de veiligheid ongewenschte toestanden", welke maatregelen er dan getroffen moesten worden.4 In augustus 1940 bracht deze Stormvloedcommissie reeds een voorlopig verslag uit, in april 1944 volgde haar definitieve oordeel.5 Beide rapporten werden niet openbaar. De conclusies lieten aan duidelijkheid niets te wensen over: „Op practisch alle plaatsen langs de beneden rivieren", zo meldde de commissie, Na de stormvloed, Hansweert (1953). duizenden dieren, waaronder circa 20.000 koeien, 12.000 varkens en 1750 paarden, stierven de verdrinkings dood. Er werden 47.300 gebouwen ver nield of ernstig beschadigd, ruim 160 kilometer dijklengte van de hoofdwater keringen werd zwaar beschadigd en in totaal kwam ongeveer 153.000 hectare onder water te staan. De totale schade werd geraamd op anderhalf miljard gulden.1 Maar de ramp had nog veel erger kunnen zijn. De dijken die het eiland van Dordrecht en het gebied achter de Hollandse IJssel moesten beschermen hielden op het nippertje stand. Een ver dere verhoging van de waterstand zou voor deze streken catastrofale gevol gen hebben gehad. En dat was be paald niet ondenkbaar geweest. Niet alle factoren die de hoogte van een Neerlands oudste vijand, de zee, uit ging. De inwoners van Zeeland, Hol land en Brabant voelden zich veilig achter de duinen en dijken. Toch kwam de ramp niet voor iedereen als een complete verrassing. Bij Rijks waterstaat wist men al jaren dat de Nederlandse zeewering, en dan met name in het zogeheten gebied van de benedenrivieren - wat men later het Deltagebied is gaan noemen - niet in staat was alle stormvloeden te keren. Al in 1939 was door de toenmalige minister van Waterstaat een commissie ingesteld die de opdracht kreeg te onderzoeken op welke stormvloed standen langs de Nederlandse kust men eigenlijk voorbereid moest zijn, op dat moment, maar ook in de toekomst, wanneer de omstandigheden zich door natuurlijke of kunstmatige oorzaken „waren dijken aanwezig die niet hoog genoeg zijn om de stormvloedstanden, die met een redelijke kans kunnen worden verwacht, te kunnen keeren. Ook elders, voornamelijk in Zeeland en Noord-Brabant zullen vermoedelijk dijkvakken aanwezig zijn, die bij storm niet voldoende veiligheid bieden En elk jaar zouden de kansen op nog hogere stormvloeden, zo ging de com missie verder, toenemen, ten eerste door natuurlijke oorzaken, zoals de stijgende zeespiegel en, ten tweede, als gevolg van kunstmatige ingrepen, zoals het inpolderen van de Biesbosch, waarmee men een begin wilde maken. Het algemene advies luidde de water- kerende dijklengte in ons land zoveel mogelijk te bekorten, hetgeen kon worden bereikt door het afdammen van zee- en rivierarmen. Verder werd met name geadviseerd de Hollandse IJssel 6

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1990 | | pagina 12