Gods water over Gods akker af te sluiten, de vijf Zuidhollandse eilan den6 binnen één dijkring te verenigen en de dijken in het Biesbosch-gebied te verhogen.7 Twee jaar later, in 1946, verscheen een speciaal aan de Zeeuwse hoofd waterkeringen gewijd rapport, waarin werd bevestigd dat ook de dijken in Zeeland „hier en daar aanzienlijke tekorten" vertoonden. De kans dat deze dijken toekomstige hoge storm vloeden niet zouden kunnen keren werd „geen sombere toekomst fanta sie", maar „een reële wetenschappe lijke kans" genoemd, zo melden de onderzoekers van Rijkswaterstaat.8 van het parlementaire debat na de ramp onder de loep genomen worden. De kustverdediging Niet de centrale overheid, maar de waterschappen9 waren traditioneel verantwoordelijk voor de zeewering. De eeuwenoude stelregel „wien water deert, die water keert" deed nog steeds opgeld. De waterschappen die pal aan zee lagen droegen dus de zorg voor de zeewering. Slechts een klein deel van de Nederlandse kust viel onder de directe verantwoordelijkheid van het Rijk. Hiervoor werd jaarlijks een post op de begroting van Verkeer en Water grondgebied tegen het water", zo stelde hij vast, was de primaire eis. Op de rijksuitgaven voor de kust verdediging was dan ook niet bezuinigd. Ruim 7 miljoen was hiervoor op de begroting geplaatst: ca. 6,5 miljoen voor rijkswerken en ca. 800.000 als bijdragen aan water schappen. Het bedrag zou onder meer worden besteed aan het wegwerken van het in de oorlog opgelopen achter stallig onderhoud en voor de verster king van de kustverdediging in het noordwesten van het land, waar „de aanval van de zee op verschillende plaatsen heviger (was) geworden."11 Kamerleden zagen geen reden op Na de stormvloed, Hansweert (1953). De vraag is nu of deze verontrustende geluiden ook tot „de politiek", en dan met name het parlement, doordrongen. Wisten de volksvertegenwoordigers dat de bescherming van grote delen van Nederland tegen het water te wensen overliet? Lichtten de respectieve ministers van Verkeer en Waterstaat hen in en, zo ja, in hoeverre? Stelden de kamerleden zelf vragen? En als zij het wisten, maakten zij zich er dan druk om? Bij de beantwoording van deze vragen zal een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het kustgebied, gevormd door de direct aan de Noordzee gelegen landsdelen, en anderzijds het benedenrivieren gebied, het gebied gelegen langs de vele rivier- en zeearmen in het zuidwesten van Nederland. Beide gebieden hadden elk zo hun specifieke problemen. Tenslotte zal het verloop staat geplaatst, onder het hoofd: „Rijks werken. Onderhoud en verbetering van kustverdedigingswerken c.a." Verder kwam het Rijk incidenteel ook nog wa terschappen en polders tegemoet, wan neer deze lichamen niet meer in staat waren de kosten van zeeweringen zelf standig op te brengen.10 De vraag is nu of deze rijksuitgaven voor kustverdedi gingswerken wel eens aanleiding gaven tot opmerkingen in het parlement, hetzij van ministers, hetzij van kamerleden. In de memorie van toelichting op de sterk door bezuinigingen getroffen begroting voor Rijkswaterstaat voor 1949 wierp ad interim minister J. R. H. van Schaik de vraag op waar de grens moest worden getrokken tussen hetgeen nuttig en hetgeen bepaald noodzakelijk moest worden geacht. „De verdediging van ons deze opmerkingen van Van Schaik te reageren. Het jaar erna hoopte de inmiddels aangetreden minister van Verkeer en Waterstaat D. G. W. Spitzen te kunnen volstaan met een bedrag van maar liefst ruim 2 miljoen minder. Hij voeg de daar in de memorie van toelichting wel met nadruk aan toe: „Mocht het intussen in de loop van 1950 blijken, dat de verwachtingen te optimistisch zijn geweest, dan zullen alsnog gelden worden aangevraagd."12 Deze versobe ring van uitgaven leidde wel tot vragen in de Kamer. „Zeer veel leden" wilden weten of de minister de kustverdediging, en dan in het bijzonder die van de Waddeneilanden en Zeeland, „bevredi gend" achtte. Droog merkten zij op: „Op dit punt mag toch zeker met te weinig worden uitgegeven?" Vervol- 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1990 | | pagina 13