Gods water over Gods akker gens informeerden deze kamerleden ook naar „de toestand van de polders in de buurt van de kust", met name die van de polders op Walcheren en Zeeuws-Vlaanderen. Zaten deze pol ders, die primair verantwoordelijk waren voor de kustverdediging en die deze ook geheel moesten financieren, niet op te zware lasten? Zou het niet beter zijn wanneer die lasten mede zouden worden gedragen door meer landinwaarts gelegen polders, die immers evengoed belang hadden bij een goede zeewering?13 Spitzen antwoordde dat over de finan ciële problemen van de waterschap pen overleg werd gevoerd met de provincie Zeeland. Hij was het met de kamerleden eens dat de onderhouds- lasten voor sommige van deze open bare lichamen onbetaalbaar dreigden te worden. Een oplossing hoopte de bewindsman te vinden in de vorming van grotere waterschappen zodat een ruimere kring van belangstellenden de kosten zou kunnen opbrengen. Hij voelde er echter niets voor af te stap pen van het aloude principe dat de meest directe betrokkenen voor de kosten moesten opdraaien. Pas als de financiële lasten ook na vorming van grotere waterschappen nog te zwaar zouden zijn en „het belang, dat met de zeewering (was) verbonden" groot genoeg kon worden geacht, zouden hogere overheidslichamen (Rijk of provincie) de helpende hand moeten bieden.14 Tijdens de mondelinge debatten kwamen de VVD-er Zegering Hadders en de PvdA-er Posthumus nog kort op de kustverdediging terug. Laatstge noemde stelde voor „over deze kwestie eens spoedig bij een aparte gelegenheid te spreken." Want hij noemde het „werkelijk ondoenlijk daarover thans iets te zeggen in de zeer beperkte tijd, die wij bij deze begroting hebben."15 Een debat, speciaal gewijd aan de kustverdedi ging zou echter een vrome wens blij ven. In het volgende zittingsjaar (1950- 1951) stelden veel Tweede Kamer leden nog wel de vraag of de minister reeds een beslissing had genomen inzake een reorganisatie van de kust verdediging - wat overigens niet het geval was16 - maar het jaar erna was deze kwestie geruisloos van de Kamer agenda verdwenen. Daarna zouden in de Tweede Kamer alleen nog inciden teel vragen worden gesteld over be paalde in financiële nood verkerende waterschappen. Voor de begroting van 1953 bijvoorbeeld vroeg W. F. E. baron van der Feltz (CHU) een rijkssubsidie voor de polder Walcheren. Van der Feltz, die daar zelf woonde17, wees erop dat „de toestand in de polder Walcheren met zijn vele zeewerende dijken financieel gezien, allerbedenkelijkst" was. J. Algera, minister van Verkeer en Waterstaat op dat moment, zei eerst de plannen te willen afwachten die het polderbestuur „in het belang van het behoud van zijn zeewering" tot uitvoering wilde brengen. Pas daarna kon worden nagegaan, aldus de bewindsman, „of hier hulp van het Rijk geboden" was.18 In de Eerste Kamer kon de vraag of het in principe nog wel verantwoord was de primaire verantwoordelijkheid voor de kustbeveiliging bij waterschappen te leggen, wèl op een voortdurende be langstelling rekenen. Bij de begrotings behandelingen voor 1951 en 195219 hielden VVD-woordvoerders, respec tievelijk H. D. Louwes en R. H. baron de Vos van Steenwijk, pleidooien voor nieuw waterschapsrecht. De hoog op gelopen onderhoudskosten van de zee weringen (de provincie stelde de eisen vast waaraan deze moesten voldoen) konden huns inziens echt niet meer worden opgebracht door de water schappen in hun bestaande vorm.21 H. H. Wemmers, op dat moment minis ter, luisterde aandachtig naar hun uit eenzettingen, maar ontweek een duide lijk antwoord. Tenslotte is nog interessant, een aantal opmerkingen gemaakt in de Tweede Kamer tijdens de behandeling van de begroting voor 1953, in december 1952. Deze begroting bood voor het eerst sinds jaren weer enige financiële armslag. Verheugd kondigde minister Algera (ARP) aan dat met de extra op de begroting geplaatste bedragen een begin zou worden gemaakt met het inlopen van de achterstand in onder houd aan allerhande waterstaatswer ken. Voor „Onderhoud en verbetering van kustverdedigingswerken" trok hij circa 1 miljoen meer uit dan zijn voorgangers in de drie voorafgaande jaren hadden gedaan.21 Zijn partijgenoot C. van der Zaal vond het echter nog te vroeg om de juichen. Want ondanks de verhogingen zou er voorlopig toch „een belangrijke achter stand in het onderhoud" blijven. En de toezegging van de minister deze „gelei delijk" in te lopen boezemde hem vrees in: „Vooral waterstaatswerken lenen zich zelden voor langzaam inha len van onderhoud. Zwakker dijken en zeeweringen eisen meestal snelle voor ziening om rampen te voorkomen", aldus Van der Zaal, anderhalve maand vóór de watersnood. Hij verlangde daarom van de minister de toezegging „dat hij het geleidelijk inhalen niet van toepassing (zou) verklaren op dergelijke werken, die feitelijk geen uitstel (konden) verdragen."22 Maar volgens Algera verkeerden „de zeeweringen, die het land onmiddellijk tegen een catastrophe (moesten) bevei ligen, in redelijke staat van onder houd." Alleen de op verschillende plaatsen daarvóór gelegen hoofden hadden, aldus de minister, vooral door het uitblijven van onderhoud geduren de de oorlogsjaren, nogal geleden. „Deze achterstand is geleidelijk inge haald en dit zal in de eerstkomende jaren nog verder dienen te geschie den."23 Hij vond het dus niet nodig voor welke zeewering dan ook, met speciale spoed onderhoudsachterstand weg te werken. Van der Zaal ging hier verder niet op in. Uit de parlementaire discussie zoals die plaatsvond in de jaren 1948-1952 valt dus af te leiden dat de volksverte genwoordigers aan de ene kant wel wisten dat de zeewering niet optimaal was (er was ook in 1952 nog achterstal lig onderhoud; de zeewering bevond zich slechts in een redelijke staat van onderhoud; er werden vraagtekens geplaatst bij het systeem van gedecen traliseerd dijkbeheer) maar dat zij aan de andere kant niet werkelijk verontrust waren. Van fundamentele kritiek op het onderhoud van de kustverdediging was geen sprake. De meest ferme taal werd nog gesproken door de AR-woordvoer- der Van der Zaal, die in december 1952 van de minister de algemene toe zegging verlangde dat achterstallig onderhoud aan vitale waterstaatswer ken zo spoedig mogelijk zou worden uitgevoerd. 9

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1990 | | pagina 15