Gods water over Gods akker denrivierengebied al werken uitge voerd, waarvan in ieder geval vast stond dat zij de situatie daar zouden verbeteren. Spitzen wees erop dat er sinds 1948 werd gewerkt aan de af damming van de Brielse Maas, welk werk nu bijna voltooid was. En plannen de IJssel af te dammen, waardoor de lengte van de primaire waterkering nog verder zou afnemen, verkeerden in een vergevorderd stadium30 (ook dit op advies van de Stormvloedcommissie). Het zij met nadruk gezegd: Spitzens betoog lokte wederom geen enkele discussie uit. Spitzens opvolgers, Wemmers en Algera, die de waterstaatsbegrotingen voor respectievelijk 1952 en 1953 verdedigden, besteedden nauwelijks nog aandacht aan het door de Storm vloedcommissie gesignaleerde gevaar. Wemmers voerde op waterstaat ingrij pende bezuinigingen door, in verband met de hoge uitgaven voor defensie, en zei dat het hem speet dat er hier door onder andere geen geld was voor „de betere beveiliging van de gebieden in het westen tegen stormvloeden." Maar het hele kabinet had zich, zo zei hij, over de bezuinigingen op waterstaat „ernstig beraden" en was tot de slotsom gekomen dat „een verant woord financieel beleid onder de huidige uiterst moeilijke omstandig heden geen andere keuze" openliet.31 Hoewel de Kamer de forse bezuinigingen betreurde, ging zij er toch in grote meerderheid mee ak koord. Alleen CPN-woordvoerder Haken hekelde het kabinetsbesluit. Hij vond dat de begroting van Verkeer en Waterstaat, die „een zeer belangrijke begroting is voor ons land en volk wel zeer erg het slachtoffer van de oor logspolitiek" was geworden.32 Algera tenslotte, die in september 1952 het roer van Wemmers overnam, sprak helemaal niet meer over de gevaren van hogere stormvloeden in het bene denrivierengebied. Dit is opmerkelijk wanneer men bedenkt dat juist deze minister een grootscheeps onderzoek instelde naar mogelijke waterstaatkun dige verbeteringen in dat gebied. Pre cies twee maanden voor de ramp kon digde hij in de Kamer aan dat hij „thans opdracht (had) gegeven de mogelijkheid van afsluiting van de zeearm tussen Overflakkee en Schou wen en van de Oosterschelde te bestu Oeverval Oud-Kempenshofstedepolder 1968). deren." Hij besloot hiertoe primair vanwege de snel toenemende verzil- ting in dit deel van Nederland, die met name voor de drinkwatervoorziening en de land- en tuinbouw grote moeilijk heden opleverde. Verdere voordelen van afgesloten zeearmen waren vol gens Algera een grotere bereikbaar heid van het gebied (wegen over de afdammingen) en forse besparingen in onderhoudskosten van de vele dijken die dan geen primaire zeewering meer zouden vormen.33 Maar over het feit dat door de afsluitingen ook de veilig heid van het gebied enorm zou kunnen worden vergroot, repte hij met geen woord.34 Ook de kamerleden, die deze plannen ter bestrijding van het verzil- tingsgevaar overigens van harte toe juichten, spraken over dat voordeel niet. Van de zijde van het parlement vormde overstromingsgevaar als gevolg van eventuele stormvloeden slechts dan een onderwerp van discussie, wanneer het ging om de plannen de Biesbosch in te polderen. Die plannen werden weliswaar door alle partijen enthousiast onthaald, maar van de zijde van de ARP, de CHU, de PvdA en de VVD had men toch de nodige zorgen over de veiligheid van Dordrecht. De kan sen op overstroming zouden voor deze stad namelijk aanzienlijk toenemen wanneer de Biesbosch was droog gelegd. Bij de behandeling van het wetsontwerp, in 1951waarin werd voorgesteld 2,5 miljoen voor dit inpolderingsproject uit te trekken35, wilden zij weten hoe Wemmers de veiligheid van Dordrecht dacht te waarborgen. Na een onbevredigend 11

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1990 | | pagina 17