Gods water over Gods akker
antwoord van de minister diende
J. A. W. Burger, PvdA-er èn Dordte-
naar, een motie in. Hierin riep hij de
minister op „alvorens het onderhavige
wetsontwerp af te handelen, de ter
zake noodzakelijke plannen aan de
Kamer voor te leggen." Hij trok de
motie overigens weer in na de toezeg
ging van de minister de Kamer een
nota te doen toekomen over deze
kwestie.36
Maar toen de beloofde nota er twee
jaar later nog niet was, werden de
ARP, de VVD en de PvdA ongeduldig.
Met name Burger - de Dordtenaar -
wond er zich buitengewoon over op.
De werken aan de Biesbosch, zo
betoogde hij, waren al begonnen, maar
er was nog steeds niets geregeld voor
Dordrecht noch voor „de polders der
benedenrivieren." Als hij hieruit moest
concluderen dat „de belangen der
Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden
(werden) genegeerd, dan acht ik dit",
zo besloot hij een gloedvol betoog,
„een welhaast ongelooflijk onverant
woordelijk beleid." Nadat Burger
opnieuw een motie in stemming
dreigde te brengen, zegde de minister
de Kamer toe haar binnenkort een
notitie toe te zenden.37
Samenvattend kunnen wij stellen dat in
de periode voorafgaande aan de ramp
de ministers de kansen op hogere
stormvloeden in het benedenrivieren
gebied wel degelijk ter sprake hebben
gebracht in het parlement. Met name
Spitzen stond er bij zijn begrotings
behandelingen uitgebreid bij stil, hoewel
hij de Stormvloedcommissie en haar
rapporten nooit met zoveel woorden
noemde. De volksvertegenwoordiging
bleek er echter nauwelijks in geïnteres
seerd. Alleen senator Kolff vond, in
1949, dat Spitzen wel erg lichtvaardig
over deze kwestie sprak. Slechts de
veiligheid van Dordrecht, die in gevaar
leek te komen door de inpoldering van
de Biesbosch, kon sinds 1951 op enige
parlementaire aandacht rekenen.
De Dordtenaar Burger diende hierover
tot twee keer toe een motie in.
„Wie kan keren de hand des
Heren?"
Op 10 februari 1953 vond in de Kamer
het grote debat over de ramp plaats.
Uiteraard opende iedere woordvoerder
zijn relaas met het uitspreken van zijn
medeleven met de slachtoffers en van
zijn bewondering voor het door de vele
vrijwilligers verrichte werk. Vervolgens
hielden natuurlijk ook alle woord
voerders pleidooien voor een op zo
kort mogelijke termijn uit te voeren
onderzoek naar mogelijkheden derge
lijke rampen in het vervolg te voor
komen. Aan deze zaken zullen wij
echter verder geen aandacht besteden.
Hieronder zullen wij alleen bij die
aspecten van het debat stilstaan die
licht kunnen werpen op de kwestie van
de politieke schuldvraag.
De parlementariërs die het woord
voerden, zijn wat de schuldvraag
betreft in drie categorieën in te delen.
In de eerste plaats was er een
categorie sprekers die het ongepast,
prematuur of zinloos vond de vraag op
te werpen, wie verantwoordelijk was
geweest voor de ramp. In de tweede
plaats was er een categorie die het als
haar taak zag deze vraag juist wèl te
stellen. En tenslotte waren er sprekers
die het midden hielden tussen beide
zojuist genoemde categorieën.
Tot de eerste categorie behoorden de
PvdA, de ARP, de CHU en een deel
van de KVP - de vier regeringspartijen
- alsmede de SGP. Zo vond Burger
(PvdA), de man die in het recente
verleden de beveiliging van Dordrecht
tegen het water steeds ter discussie
had gesteld, dat „een poging tot het
zoeken van zondebokken" achterwege
diende te blijven: „Dat toch ware nu in
het licht van het ontzettende natuur
gebeuren, dat tot de ramp leidde, niet
slechts praematuur, maar ook te goed
koop."38 De KVP-er N. H. L. van den
Heuvel zag in het geheel geen reden
„te veronderstellen, dat welke instantie
dan ook in meer of mindere mate in
gebreke zou kunnen worden gesteld."
Volgens hem was „de zee machtiger
dan iemand ook maar heeft kunnen ver
moeden."39 En dominee P. Zandt
(SGP) zag de ramp als een straf van
God: „Het is ons toebeschikt tot onze
lering en bekering door Hem, zonder
Wiens wil geen muske ter aarde valt."40
Zo'n vijf jaar daarvoor had een zekere
T. Huitema, in zijn inleiding op een lijvig
en gedegen boekwerk over de Neder
landse dijken, deze categorie van
mensen al beschreven: „Als onder
stormgeweld van ongedachte hevigheid
een dijk bezwijkt en daardoor
soms menschenlevens verloren gaan
en veel bezit wordt vernietigd, dan
buigt men graag het hoofd en spreekt
van onvoorziene rampen, waartegen
over menschen onmachtig staan."
Huitema verdedigde echter de stelling
dat zo'n ramp wel degelijk kon worden
voorkomen: „Geen dijk, of hij kan zóó
worden gemaakt, dat doorbreken abso
luut is uitgesloten", maar dan moest
men natuurlijk wel bereid zijn met geld
over de brug te komen.41
Volgens de CPN-er H. Gortzak, de
enige vertegenwoordiger van de
tweede categorie, was de regering nu
juist op dit punt schromelijk tekort
geschoten. Zij had wel degelijk
geweten dat de dijken in het gebied
van de benedenrivieren niet op alle
mogelijke stormvloeden waren bere
kend, maar zij had de waarschuwingen
van deskundigen in de wind geslagen.
De laatste jaren hadden de opeenvol
gende kabinetten gigantische
bedragen voor het departement van
Oorlog ter beschikking gesteld, terwijl
Verkeer en Waterstaat, aldus Gortzak,
met steeds geringer bedragen moest
zien rond te komen.
Gortzak wees op de onmiddellijk na de
ramp verschenen artikelen in kranten
en tijdschriften, waaruit duidelijk bleek
dat deskundigen al jaren op de hoogte
waren van de zwakke toestand van de
Nederlandse zeewering. Zo stond in
De Ingenieur een artikel van de hand
van C. Teilegen, die beweerde dat
vaststond dat de oorzaak van de ramp
niet alleen kon worden gezocht in een
extra hoogwaterpeil als gevolg van
springtij en storm.42 En volgens Het
Vrije Volk - ik citeer met opzet
Regeringsgezinde bladen," aldus de
CPN-er - had „een officieel ingestelde
commissie voor stormvloed" reeds in
1940 een verslag uitgebracht waarin
tot dijkverhoging werd geadviseerd.
Gortzak vond dat een parlementaire
enquêtecommissie „alle feiten en
gegevens omtrent de omvang en
oorzaak van deze ramp" diende te
onderzoeken, waarbij ministers en
ambtenaren van rijks- en provinciale
waterstaat onder ede gehoord zouden
moeten worden.43
Tot de derde categorie tenslotte
behoorden de VVD, de KNP en het
andere deel van de KVP. Zij durfden
de schuldvraag slechts in zeer voor
zichtige termen op te werpen. De KVP-
12