Gods water over Gods akker er C. J. van Meel bijvoorbeeld vroeg of de binnendijken wel „in orde" waren geweest: „In hoeverre hebben de con trolerende en gezaghebbende organen hierin misschien een te slappe houding aangenomen?"44 Ch. J. I. M. Weiter (KNP) zei het pijnlijk te vinden te moeten constateren, „dat alle moderne dijken het hebben gehouden, ook bij extra ongunstige omstandigheden, en dat alle oude dijken blijken tegen die omstandigheden niet bestand te zijn geweest."45 P. J. Oud (VVD) tenslotte vond het aan de ene kant „in hoge mate onbillijk en onrechtvaardig" om de regering van gemaakte fouten de schuld te geven, maar aan de andere kant wilde hij toch weten, net als Gortzak, of het waar was wat de water bouwkundige ingenieurs nu allemaal in de kranten beweerden. Zo had R. Ver Loren van Themaat - lid van de Storm vloedcommissie! - zonder omhaal geschreven in De Ingenieur dat waterbouwkundigen al lang hadden gewaarschuwd voor te lage en te zwakke dijken in verschillende streken van Nederland. Oud wees erop dat „ons volk zich over deze dingen natuurlijk ongerust" maakte.46 Minister Algera deed zijn uiterste best de beschuldigingen die aan het adres van de regering waren geuit te weer leggen. In de eerste plaats probeerde hij de bal terug te kaatsen die hij van een aantal waterbouwkundige inge nieurs via artikelen in De Ingenieur had gekregen - artikelen, waarvan hij zich trouwens afvroeg „of deze wel op een goed gekozen ogenblik (wa ren) gepubliceerd." Als deze lieden zó overtuigd waren van het gevaar dat Nederland bedreigde, waarom hadden zij dan nóch zijn voorgangers, nóch hem, ooit met een bezoek vereerd? Kennelijk waren ze vóór de ramp toch minder zeker van hun mening dan daarna, aldus Algera. Ook minister president Drees, die vóór Algera had gesproken, had zich in dergelijke be woordingen uitgelaten.47 In de tweede plaats wilde hij aantonen dat het verwijt van Gortzak dat de rege ring in de afgelopen jaren veel te wei nig geld had geïnvesteerd in kustverde- digingswerken onterecht was, ja op „pure fantasie" berustte. De kustver dediging viel immers, aldus de minister, voor het grootste deel onder de recht streekse verantwoordelijkheid van de waterschappen. Daarmee had de cen trale overheid geen enkele bemoeienis. Bovendien, had Gortzak ooit van zich laten horen wanneer dit onderdeel van de waterstaatsbegroting aan de orde was? Ook Drees had dit al fijntjes opgemerkt. „Mij moet ontgaan zijn de vlammende waarschuwing, die van communistische kant ongetwijfeld is gegeven, dat het verkeerd dreigde te gaan."48 In de derde plaats ging Algera in op de veel gestelde vraag: „Waren de dijken te laag?" Dat hing er natuurlijk van af welk criterium men hanteerde, maar hij, Algera, behoorde in ieder geval niet tot degenen die geloofden dat „het voor komen van elke overstroming mogelijk is." Want, zo vervolgde de AR-bewinds- man, „zou het de mens mogelijk zijn, alle risico's te elimineren? Wie kan keren de hand des Heren?" Maar uiteindelijk moest de bewindsman toch bekennen dat „het wetenschappelijk niet onbekend was, dat de dijken voor een storm als deze te laag waren." En hij vertelde van het onderzoek en de bevindingen van de Stormvloed commissie. Dat sindsdien de dijken nog niet waren verhoogd, kon de regering echter niet worden verweten, zo ging Algera weer over tot de ver dediging. Naar aanleiding van de conclusies van de Stormvloed commissie had de regering zich name lijk op plannen bezonnen. Maar zij wist toch niet „of er binnen het tijdsbestek, aangenomen voor het nemen van de nodige maatregelen, een storm als deze zou optreden." Tenslotte wilde Algera er ook nog even op wijzen dat de regering de nieuwste inzichten inzake stormvloeden niet „aan de publieke sfeer" had onttrokken. Spitzen immers had er destijds, in zijn memorie van toelichting op de begroting voor 1951, uitgebreid bij stilgestaan.49 Gortzak, in zijn dupliek, bleef er echter bij dat de regering had gefaald. De CPN had wel degelijk dikwijls gewaarschuwd, zij het dan in alge mene termen, tegen de onverantwoord hoge uitgaven voor defensie en de veel te lage investeringen in verkeer en waterstaat. Maar zelfs als zij dat niet zou hebben gedaan, dan nog trof de CPN geen enkele blaam: „De zorg voor de toestand van dijk en duin was en is een taak van de Regering en van niemand anders." Tenslotte hield Gortzak Algera nog voor dat de regering na door deskundigen voor de toestand van de Nederlandse zeewe ring te zijn gewaarschuwd, het had nagelaten om zelfs maar „de meest noodzakelijke maatregelen te nemen."50 Algera, die als minister het laatste woord kreeg, verhulde niet dat de regering haar verantwoordelijkheid had inzake de watersnoodramp, natuurlijk had zij deze, maar hij bleef van mening „dat ook Kamerleden, en dus ook de heer Gortzak, medeverantwoordelijk heid dragen, die ook tot uitdrukking komt in zwijgen."51 De Kamer accep teerde het betoog van de minister. Conclusie In de jaren vóór de watersnoodramp was bij Rijkswaterstaat bekend dat veel dijken in het benedenrivierengebied niet sterk genoeg waren om zware stormvloeden te weerstaan. Al in het begin van de jaren veertig had de in 1939 ingestelde Stormvloedcommissie hierover uitvoerige rapporten geschre ven. De commissie had er bovendien voor gewaarschuwd dat de kansen groot waren dat in de toekomst de stormvloeden steeds hoger zouden worden. Door de achtereenvolgende ministers van Verkeer en Waterstaat in de jaren 1948-1952 is ten overstaan van het parlement nooit expliciet melding gemaakt van deze Stormvloedcom missie, noch van haar rapporten. Wel is door Spitzen meegedeeld dat men rekening moest houden met hogere stormvloeden dan voorheen. En ook Wemmers heeft dit feit een keer aan gestipt. Deze mededelingen hebben echter nooit aanleiding gegeven tot een debat of zelfs maar tot vragen. De volksvertegenwoordiging lijkt zich in de periode 1948-1952 in het geheel niet ongerust te hebben gemaakt over de zeewering. Er werd wel eens geïn formeerd naar het waterschapswezen en incidenteel hield een kamerlid de minister wel eens voor dat er op de beveiliging tegen het water perse niet mocht worden bezuinigd (het Eerste Kamerlid Kolff (CHU) in 1949 en het Tweede Kamerlid Van der Zaal (ARP) in 1952), maar van echte discussies over de toestand van Nederlands verdediging tegen het water is nooit sprake geweest, alleen de veiligheid 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1990 | | pagina 20