niivvi
Kerk en samenleving in Zeeland in de negentiende eeuw
Wintle en de Weberthese
De Zeeuwse geschiedschrijving
gen van Smallegange en de
economische feiten lijken de beroemde
stelling van de Duitse socioloog Max
Weber te bevestigen. Deze toch meen
de in 1905 een verband te zien tussen
wat hij noemde het ascetische prote
stantisme (calvinisme) en de opkomst
van een rationalistische, kapitalistische,
mentaliteit. De protestantse ethiek ging
namelijk, anders dan de katholieke, uit
van de predestinatie. Goede werken
hielpen de mens niet in de hemel te
komen. De gelovige protestant diende
God te verheerlijken door zijn levens
wandel, ascese niet in de monnikscel
maar in het gedrag in de wereld van
alle dag. Een „zum System gesteigerte
Werkheiligkeit" kenmerkte dienten
gevolge het leven der calvinisten. Deze
„Werkheiligkeit" kon echter alleen tot
stand komen op basis van een plan
matige, rationele levenshouding.
Weber bracht zo de protestantse asce
tische ethiek in verband met de moder
ne westerse cultuur, die naar zijn
mening gekenmerkt wordt door ratio
naliteit. Deze grote samenhang in het
godsdienstsociologische werk van
Weber moet echter vaak wijken voor
de verbinding die de socioloog legde
met de opkomst van het kapitalisme, of
beter met het onstaan van een kapita
listische mentaliteit. Naar zijn mening
bevorderde de nieuwe beroepsethiek
(arbeidsethos zou je tegenwoordig
zeggen) de doorbraak van een kapita
listische mentaliteit („kapitalistischer
Geist"). De Weberthese is uitdrukkelijk
beperkt tot die doorbraak en ziet de
protestantse ethiek slechts als één
factor temidden van andere. In deze
opzichten is Weber vaak misverstaan.2
Over zijn these is uitvoerig en lang
durig gedebatteerd, niet in de laatste
plaats door dit misverstand. Men dacht
dat hij een vernietigende aanval op het
marxisme had gedaan. Het marxisme
volgend, zou je immers eerder het
protestantisme verklaren uit de kapita
listische verhoudingen, die ontstaan
waren, want de materiële basis bepaalt
de ideële bovenbouw. „Kleine Verhalt-
nisse erzeugen kleine Anschauungen",
schreef Friedrich Engels eens in een
brief.3 Maar wat behoort allemaal tot
„Verhaltnisse"? Horen daartoe ook niet
gedragingen en mentaliteiten? De
Engelse cultuurfilosoof en marxist
Raymond Williams heeft terecht ge
steld, dat het hele onderbouw-
bovenbouw schema onmarxistisch is.
Volgens hem maakt cultuur een
integrerend en medebepalend onder
deel uit van het menselijk bestaan.4
Deze opvatting wil echter nog net niet
zeggen, dat men bijvoorbeeld econo
mische ontwikkeling uit een bepaalde
religieuze denkstructuur moet verkla
ren, zoals de verkeerde (want te enge)
interpretatie van de Weberthese doet.
Deze oorzakelijke verbanden hebben
naar mijn mening secundair belang.
Juist daarom zou een van de centrale
vragen in het proefschrift van Michael
Wintle vooralsnog de mijne niet zijn:
waar Smallegange levend in een
Zeeland in een tijd van voorspoed de
grote godvruchtigheid van de Zeeuwen
roemde, vraagt Wintle zich namelijk af
in hoeverre de slechte economische
toestand van Zeeland in de negen
tiende eeuw te wijten was aan het
orthodoxe calvinisme. Dit had in Zee
land immers nogal aanhang, althans
dat leidt de schrijver af uit gegevens
over de zestiende en zeventiende
eeuw en uit de aanhang van de SGP in
de twintigste. Hoe orthodox de Zeeuw
se calvinisten in de negentiende eeuw
waren, blijft echter ook na lezing van
het boek van Wintle onduidelijk. Wintle
noemt te weinig specifieke gegevens,
al was het alleen maar omdat hij veel
te weinig onderscheid maakt tussen
vrijzinnige en orthodoxe hervormden.
De vraagstelling van Wintle vind ik niet
sterk onderbouwd, maar ik vind ook dat
je een onderzoek over Nederland in de
negentiende eeuw niet aan de Weber
these mag ophangen. Afgezien van het
feit dat Weber (zie noot 2) juist de zeer
orthodoxe calvinisten het sterkst in zijn
these benadrukt (zodat zij volgens de
these dus niet medeverantwoordelijk
kunnen zijn voor een zwakke econo
mische ontwikkeling), benadrukt zijn
these uitdrukkelijk één voorwaarde
voor kapitalistische ontwikkeling (dus in
de 16e en 17e eeuw), met name voor
het ontstaan van een kapitalistische
mentaliteit. Dat Wintle zijn centrale
vraagstelling met de Weberthese
verbindt is daarom uit meer dan één
oogpunt krom.
Anderzijds is het natuurlijk legitiem te
vragen of bepaalde elementen van het
orthodoxe calvinisme (de houding ten
opzichte van inenting en van verzeke
ringen) de economische ontwikkeling
zouden hebben benadeeld. Wintle is
zich ervan bewust dat religie maar één
van de mogelijke verklarende factoren
zou kunnen zijn. Uiteindelijk kent hij
haar weinig belang toe. Intussen is het
feit dat Wintle met een probleemstelling
uit de algemene literatuur werkt een
vooruitgang in de geschiedschrijving
van Zeeland. Terecht benadrukt hij
vooraf in een zeer nuttig overzicht van
Rooms-Katholiek complex in Heinkenszand, bestaande uit de neo-gotische kerk
(1864-'65), de pastorie (1905), de Lourdesgrot (1911) en de begraafplaats.
20