Kerk en samenleving in Zeeland in de negentiende eeuw Secularisatie en verzuiling ik terug in de grafieken IV. 21 en 22, waar de ontwikkeling van de Luthera nen, Joden, Doopsgezinden en Remon stranten nog eens grafisch wordt weer gegeven als percentage van de Zeeuwse bevolking. De Lutheranen zijn nog de grootste groep, dalend van „0.850"% in 1831 naar „0.550"% in 1872 (9-jaarlijks voortschrijdende gemiddelden!). Intussen, deze cijfermatige benadering van de Zeeuwse godsdienstgeschie denis zou moeten worden aangevuld met meer kwalitieve gegevens. (Wintle zelf zal de eerste zijn om dat te beamen, zie p. XI). Zoals boven reeds gezegd, uit de getallen komt geen onderscheid naar voren tussen vrijzin nig-hervormde gemeenten en ortho dox-hervormde gemeenten. Nog groter wordt het probleem wat die getallen nu voorstellen bij de groep „overige gezindten" en de groep „geen gods dienst". Hoe komt men in deze cate gorieën terecht? Voor zover ik weet, trok bij volkstellingen een legertje onderwijzers en ambtenaren door stad en dorp en vulde bij de gezinnen de gegevens in. Deze volkstellers stopten de bevolking in de naar hun inzicht juiste vakjes. Dat bevorderde de unifor miteit van invulling per volksteller, maar daarom nog niet de juistheid van de getallen. Met name op het punt van „overige" en „geen" is dit van belang, daar het hier vaak om kleine getallen gaat. We kunnen echter in het alge meen stellen, dat de rubriek „geen" minima bevat.5 In de categorie „ove rige" komen soms merkwaardige ver schillen voor. In Krabbendijke bijvoor beeld een sijging van 65 in 1889 naar 517 in 1899, in Nisse van 14 naar 100. Een minder frappante stijging is ook in Goes waar te nemen. Borssele laat tussen 1877 en 1889 een daling zien van 125 naar 27. Lokale kerkelijke twisten, lijkt mij de conclusie te moeten zijn, konden de rubrieken „overige" behoorlijk verwarren. Wintle besteedt aan de „overige" drie pagina's, inclu sief een foutieve tabel en twee weinig zeggende kaartjes, maar zwijgt over de merkwaardige fluctuaties die je in afzonderlijke plaatsjes kunt waarne men. Zijn cijfers duiden erop dat de periode 1870-1900 op kerkelijk gebied in Zeeland roerig is geweest, maar iemand anders zal dat nog eens in kaart moeten brengen. Secularisatie en verzuiling vormen een hoofdonderwerp in het boek. In tabel IV.27 worden 27 gemeenten opgesomd met in 1899 meer dan 1% ongelovigen. Dat is natuurlijk een wat vreemde maatstaaf, omdat bij kleine aantallen 1 procent eerder bereikt zal zijn dan bij grote. In de tabel zelf blijken echter al zeven gemeenten ten onrechte te staan. Van de resterende twintig ver tonen zes dorpen bovendien een terug gang vergeleken bij 1889. Alleen al hierom is de tabel een slechte graad meter voor secularisatie. Maar wat zeggen vervolgens dorpen als Bigge- kerke met 10 ongelovigen in 1899, Meliskerke met 7 en Kerkwerve met 9? Dreischor aan de andere kant krijgt een opgave van 0 ongelovigen. Dat klopt zeker niet met de werkelijkheid.6 Met zulke geringe aantallen als voor de dorpen op Walcheren moetje zeer voorzichtig zijn en ik vind datje die twee of drie als afvallig geregistreerde gezinnen in Biggekerke en Meliskerke dan ook niet kunt verklaren uit de nabij heid van Middelburg, zoals Wintle doet. Waarom vinden we Koudekerke (waar toe 't Zand toen nog werd gerekend), St. Laurens en Souburg dan niet terug in de tabel? Kortom, afgezien van de grotere steden zegt de tabel bijzonder weinig. Figure IV. 21 Minor Denominations in Zeeland in Absolute Numbers, 1826-76 19-year moving averages). Voor Wintle vormen de gegevens in tabel IV.27 echter een van de maat staven voor de ontwikkeling van de secularisatie (zijn definitie, gebracht in een informatieve paragraaf over moge lijke definities, is nogal toegesneden op statistische meetbaarheid). Die secula risatie, althans de teruglopende greep van de kerken op de bevolking, heeft hij nader proberen weer te geven door cijfers over de ontwikkeling van ge mengde huwelijken, „moetjes", „onech te geboorten", prostitutie, zondags heiliging en drankmisbruik te onder zoeken. Dat is op zich een interessante en te verdedigen methode. Over het algemeen beschikt Wintle echter over te weinig gegevens om iets bedui dends te zeggen. Zijn provinciale cijfers hadden door moeizaam onder zoek in de bevolkingsregisters aange vuld moeten worden. Dat monniken werk heeft Wintle begrijpelijkerwijze nagelaten, maar het gevolg is nu wel dat hij over deze onderwerpen meer zegt dan hij op grond van zijn gege vens bewijzen kan. Neem de „onechte kinderen", kinderen die buiten hu welijksverband geboren zijn." Hier gaat het om bewerkingen van soms zeer kleine aantallen. Aanhangsel 4 geeft een lijst met cijfers voor alle gemeenten tussen 1840 en 1864. Aagtekerke prijkt daar met 26 onechte geboorten per duizend naast Middelburg met 62 pro mille. Aagtekerke had echter in 1859 416 inwoners, zeg 100 gezinnen: hoe kun je daaruit een zinnig promillage destilleren? Tussen 1839 en 1869 groeide Aardenburg met slechts 90 personen. Nu kun je, zoals Wintle doet, vervolgens deze gegevens nog gaan uitsplitsen voor katholieken, hervorm den en gereformeerden, maar het nut van deze exercitie is nihil. Temeer, daar de grafieken waarin dit onderzoek wordt gedaan, uitgaan van de sterkte van die gezindtes in 1899 en de geboortecijfers uit 1840-64 stammen. Eenzelfde methode wordt gevolgd bij drankmisbruik, waar de kerkelijke situ atie anno 1899 uitgangspunt is voor een analyse van drankgebruik in 1850. Een dergelijke methode is alleen maar verantwoord, wanneer je kunt aantonen dat de kerkelijke situatie in de gemeen ten tussen 1850 en 1900 niet is veranderd. Wintle's eigen hoofdstuk IV geeft al voldoende argumenten om te zeggen dat dit het geval niet is. De schrijver is uitgegaan van provin ciale cijfers en baseert daarop een onderzoek dat deze cijfers niet toelaten. 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1990 | | pagina 30