Het nationale monument te Eede W. H. P. Scholten 1. De aanleiding Vanaf het moment dat in september 1944 de geallieerde troepen na een verbeten strijd gedeelten van Zuid- Nederland op de Duitsers hebben ver overd, speelt Koningin Wilhelmina in Londen met de gedachte naar haar koninkrijk terug te keren. Verzoeken in die richting stranden echter op de onwil van de Britse militaire autoriteiten om daaraan hun medewerking te verlenen. Zij beroepen zich op de gekompliceer- de oorlogssituatie, die een adequate bescherming onmogelijk maakt. Uiteindelijk vliegt Wilhelmina pas in maart 1945 naar Brussel waar zij lo geert bij de Koningin-weduwe Elisabeth. Op 13 maart begeeft zij zich in de gepantserde auto van de geallieerde opperbevelhebber Eisenhower naar de Belgisch-Nederlandse grens bij Eede. Het dorp zelf heeft zes weken lang in de vuurlinie gelegen en is vrijwel ge heel verwoest. Temidden van de kapot geschoten gebouwen en het proviso risch terzijde geschoven puin stapt Wilhelmina uit de auto. Gekleed in het voor haar typerende donkere mantel pak, een vossebontje om de schouders en de voeten gestoken in hoge rijg laarzen, overschrijdt zij om 12.29 uur precies, na bijna vijfjaar ballingschap, de landsgrens. Het is het begin van een tocht, door haar later omschreven als „mijn tiendaagse veldtocht", waar aan, dankzij haar intense belangstelling voor persoonlijke omstandigheden, vele Zeeuws-Vlamingen een warme herinnering over zullen houden. 2. Monumenten 1940-1945 Het woord „monument" is afgeleid van het Latijnse werkwoord „monere", dat letterlijk „iemand aan iets herinneren" of „iemand aan iets doen denken" betekent. Konform deze betekenis dient een monument primair de herin nering of de gedachte aan iets of iemand levend te houden. In de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden is de behoefte tot het oprichten van monumenten niet eerder zo wezenlijk en onder alle lagen van de bevolking verbreid als direkt na de Tweede Wereldoorlog. De initiatieven zijn talrijk en bij de overheid ontstaat al snel de behoefte aan regulering. Men twijfelt geenszins aan de motivatie om tot oprichting van de verschillende monumenten te komen, maar men is kortweg bevreesd voor een vormgeving die geen eerbied wekt. Het Nationaal Instituut, onder voorlopig voorzitterschap van mr. J. in 't Veld, de latere minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting, richt zich in juni 1945 met een rondschrijven tot de gemeente besturen in Nederland. In dit rondschrij ven wordt de dringende oproep gedaan om alle plannen en suggesties ten aan zien van het oprichten van oorlogs monumenten ter kennis te brengen van het Nationaal Instituut, zodat een zekere afstemming kan plaatsvinden. Een bijlage geeft „Richtlijnen aangaande de gedachtenis '40-'45 in de vorm van monumenten." Er wordt onderscheid gemaakt in: a. lokale of regionale gedenktekens ter ere van personen uit een be paalde plaats of streek, alsmede gedenktekens op executieplaatsen: b. centrale gedenktekens om de ge dachtenis aan bepaalde groepen vast te leggen; c. gedenktekens op bepaalde plaat sen, die in de oorlog „gedenkwaar dig" zijn geworden. Nadrukkelijk wordt gesteld dat stijl, opschrift en vooral ook de omgeving van deze gedenktekens aan bepaalde uniforme eisen moeten voldoen. In het Koninklijk Besluit van 15 oktober 1945 wordt bepaald dat het oprichten, plaat sen of aanbrengen van oorlogs- of vredesgedenktekens op de openbare weg of van de openbare weg af zicht bare plaatsen slechts geoorloofd is na goedkeuring van het ontwerp door de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De minister wordt in deze geadviseerd door een Centrale Commissie en een van de elf Provin ciale Commissies. In deze commissies zijn onder meer architecten, beeld houwers en letterkundigen vertegen woordigd. Voor gedenktekens van nationale betekenis is alleen het advies van de Centrale Commissie nood zakelijk. De vrij strakke organisatie valt niet overal even goed. In sommige gevallen ontstaan er konflikten tussen enerzijds partikuliere initiatiefnemers en de Provinciale Commissie en anderzijds de Provinciale Commissie en de Centrale Commissie. Slechts sporadisch leidt een konfliktsituatie ook daadwerkelijk tot het op last van de minister afbreken van een monument. De Provinciale Commissie van Zeeland wordt op 15 januari 1946 door de minister benoemd. Voorzitter is jhr. ir. J. de Ranitz en sekretaris ir. F. H. Klokke. De overige leden zijn ir. M. de Vink, W. Abeleven, mevrouw E. J. van den Broecke-de Man en L. Heymans. De eerste aktiviteiten van de kommissie bestaan uit het inventari seren van de opgerichte en nog op te richten gedenktekens in Zeeland en het verstrekken van nadere bepalingen. Zo wordt in het rondschrijven van 17 mei 1946 door de Provinciale Commissie medegedeeld, dat monu menten in de vorm van banken niet waardig genoeg zijn. Verder komt bak steen als bouwmateriaal niet in aan merking vanwege de rode kleur en omdat de ontwerpen vaak niet ont komen „aan de sfeer van muurtjes metselen." Enigzins navrant, maar op zichzelf begrijpelijk, is het verbod om gedenktekens op te richten voor „per sonen, die vrijwillig naar Duitschland zijn gegaan en daar zijn omgekomen." Inmiddels is op landelijk niveau de Stichting Nationale Oorlogsmonumen ten opgericht, waaronder de Nationale Monumenten Commissie voor Oorlogs gedenktekens ressorteert. Men beoogt geld in te zamelen voor een aantal nationale monumenten. Als middel kiest men voor de symbolische verkoop van het Amsterdamse Damplantsoen. Een vierkante centimeter kost een gulden. De kopers ontvangen een certifikaat. Maandag 10 november 1947 gaat de aktie van start met het uitspreken van een korte rede door dr. W. Drees, minister van Sociale Zaken. Koningin Wilhelmina ontvangt het eerste certifi kaat. Eind 1949 maakt de Stichting haar rekening op en noteert zij een totale opbrengst van f 2.205.669,—. Een klein deel van dit bedrag wordt later bestemd voor het nationale monu ment te Eede. 60

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1990 | | pagina 22