A Palace of art in being
Jacobs over de intensiteit van het licht
en de luminositeit van de atmosfeer
beweert, zegt hij in wezen dat kunst
plaatsgebonden is, niet los gezien kan
worden van een bepaalde omgeving.
Vandaar onder meer zijn verzet tegen
de ultra modernen, die kunst niet
langer als plaatsgebonden zagen. Die
plaatsgebondenheid is ook terug te
vinden in de doeken van Bergsma.
Over zijn doek „Werkende vrouwen in
klederdracht op de duinen" (dat net als
veel van zijn ander werk tijdens de
Tweede Wereldoorlog verloren ging)
merkte Wilcox op: „These women and
children are not amongst the sand and
marramgrass by accident, but because
they belong there-from this Walcheren
soil they have sprung, and to it one day
they will return."
Een zelfde plaatsgebondenheid
kenmerkt de werken van
K.J. Huineman (1886-1952) die van
beroep deurwaarder in Terneuzen
was. Al op jonge leeftijd had hij het
penseel ter hand genomen. Zijn werk
verraadt duidelijk de invloed van de
negentiende eeuwse romantische
schilders J. Travenraat en
W.J. Nuyens. Na lessen gevolgd te
hebben bij Toorop, die hij te autoritair
vond om met vrucht iets van te leren,
nam hij lange tijd les bij Jacobs.
De invloed van Jacobs in kleurgebruik
en thema's is duidelijk in het werk van
Huineman aan te wijzen. Huineman
was evenwel zo getalenteerd dat hij
een eigen stijl van Scheldeluminisme
ontwikkelde. Zo n getalenteerde
leerling van Jacobs was ook de
Antwerpenaar D. Schönberg
(1895-1942) die door C. Veth, de
Nederlandse kunstcriticus naar
aanleiding van een expositie in het
Stedelijk Museum in Amsterdam in
1928 van Zeeuwse schilders, meer
een peintre de race werd genoemd
dan Jacobs die hij bedachtzamer en
dieper noemde. In een recensie van
een jaar daarvoor had Veth het
bestaan van een Zeeuwse school nog
ontkend maar in zijn recensie, de
Dampkring inspirerend, naar
aanleiding van de tentoonstelling in
Amsterdam kwam hij daarop terug. „Ik
meen hier de Zeeuwse atmosfeer te
herkennen, de nevelen, maar ook de
door bijna niets onderbroken
zonnigheid van al dit vlakke land, de
weidsche duinpartijen, die bijna een
overdrijving van de Hollandsche
schijnen."
Naast de in het begin van dit artikel
genoemde Peiser zou ik Jacobs,
Bergsma, Schönberg, Hendrickx en
Huineman tot de Scheldeluministen
willen rekenen. Daartoe behoorde
aanvankelijk ook R. Kimpe (1885-1970)
die zich echter op het eind van de
twintiger jaren tot het expressionisme
van de Lathemse school bekeerde. Het
waren met uitzondering van Huineman
beroepsschilders, die een luministische
manier van werken en een eigen visie
op de schilderkunst deelden. Om deze
harde kern heen bewogen zich een
honderdtal leerlingen van Jacobs, de
zogenaamde Jacobsjes, amateurschil
ders die werkten in de trant van Jacobs
en soms verdienstelijk werk maakten
zoals bijvoorbeeld L. van der Steen.
Samen vormden ze de Scheldeluminis-
tische school die zich onderscheidde
van schilders in Veere, Scheveningen
of Katwijk die geen gemeenschappelij
ke stijl van werken hadden. Langs de
oevers van de Schelde, volgens de
Belgische dichter E. Verhaeren Ie plus
aimé des fleuves, strekte zich het
Scheldeluminisme van Antwerpen over
Terneuzen naar Vlissingen uit.
J. Hendrickx. Bloemstilleven (1921).
103