Het conflict Zeeland bewester Schelde van 1253-1323 Met helder weer is een plaats als Knokke eenvoudig waarneembaar, dus wat de monding van het Zwin in noordelijke richting verliet kregen de verdedigers in de gaten. Er was zelfs nog tijd voor een krijgstoespraak. Het is evenwel niet plausibel dat de Hollandse legerleiding déze aanval verwachtte, aangezien de Rooms- koning pas aan het front arriveerde toen het pleit beslecht was. Baron Kervyn de Lettenhove meent in zijn Geschiedenis van Vlaanderen onder Zijne Graven dat er „drie kleine vloten" waren. „De eerste twee land den pas aen op het grondgebied van West-Capelle, en de krijgslieden had den den tijd nog niet gehad zich in slagorde te scharen, op de dijken en langs den boord der moerassen, toen men reeds de hoorne en trompen hoorde schallen". Volgens Willem de procurator bestond de eerste Vlaamse afdeling die de kust bereikte uit adellijke ridders. Terwijl deze werden aangeval len, arriveerden de tweede en derde troepenformaties ineen. Juist toen de Fransen en Vlamingen gehaast hun schepen verlieten - en ze zich on wennig en zeeziek voelden - sloegen de vijanden toe. Van top tot teen bewapend en in goede conditie joegen ze snel en doeltreffend de verraste en door de zeereis vermoeide Vlamingen en Fransen over de kling. De Vlamingen waren „sonder hoede", zonder dekking en zodra ze werden aangevallen begonnen sommigen reeds „sere te vliene". De paniek was groot en de Hollandse ridders en voetknechten sloegen enorme gaten in de Vlaamse formaties. Willem de procurator wordt er bijna lyrisch van en vergelijkt het bloedbad dat onder de Vlamingen werd aan gericht met een wolf temidden van de schapen en maaiers tussen strohalmen. Zelfs de Vlaamse bevelhebber Gwijde raakte gewond - aan zijn voet, hij zou er zijn hele lange leven (nog bijna een halve eeuw) door gehinderd worden - terwijl zijn broer Jan „in de worsteling" een oog zou hebben verloren. Zowel in de Divisiekroniek als in de Tielse kroniek staat, en we doen er goed aan dit met een korreltje zout te nemen: „Dae werdt seer gevochten dat sy ten enckelen toe int vergoten bloedt der Vlaminghen (sic)gingen." De Rooms-koning arriveerde later ter plekke: na in Arnemuiden ontscheept te zijn, kon hij zich met het probleem van de vele krijgsgevangen gaan bezighouden. Met hen gebeurde iets wat vaker in de 13e eeuw in onze streken voorkwam - bijvoorbeeld te Ane in 1227 en te Woeringen in 1288 -, de mannen werden niet alleen ontdaan van harnassen, maliënkolder, gevechts- jas en dergelijke, maar zelfs van al hun kleren. „Daer mochte men menich moederbaren Naect sien lopen achter velde". Andere teksten vertellen hoe ze in Vlaanderen aankwamen, het eerste wat ze deden was het „plucken van groen erweten loof ende ander kruyden" om hun schande niette vergroten. Waarschijnlijk betrof dit slechts de infanterie, het gemene voetvolk uit de steden en niet de adel. De ridders moesten zich vrij zien te kopen door middel van losgelden. Dit was één reden waarom ridders elkaar zelden doodsloegen. Andere redenen zijn religieus, (je behoort je naaste lief te hebben), sociaal (men kende elkaar en was solidair) en, inderdaad, de harnassen boden tegen de meeste wapens afdoende bescherming (niet bijvoorbeeld tegen kruisbogen en zware belegeringswerktuigen). Zo'n 230 edelgeborenen verdwenen in het gevang. Over de sterkte van de legers te Westkapelle bestaan geen betrouwbare gegevens, evenmin over verliezen, maar als er in totaal 15.000 man In aktie zijn geweest mogen we met recht spreken van een grote veldslag. Zeker in de orde van grootte als een Guldensporenslag te Kortrijk in 1302. Latere Noord-Nederlands kronieken noemen hier getallen als 150.000 en 200.000. Hoewel deze zeer fantastisch zijn, zegt het natuurlijk wel het nodige over de legendarische meerwaarde die deze slag bezat in de verbeelding van de middeleeuwse mens. Op 13 oktober 1256 werd overeen gekomen dat de leenroerigheid voor Zeeland door Holland aan Vlaanderen gehandhaafd bleef, maar dat alle gezagsrechten nu onverkort door Floris de broer van Willem II, zouden worden uitgeoefend. Willem de Rooms-koning leefde toen niet meer, hij was in januari van datzelfde jaar in de strijd tegen de West-Friezen door het ijs gezakt en gedood. De Vlaamse gevangenen, ontevreden over de wrede behandeling die hen in sommige Hollandse ge vangenissen ten deel was gevallen, kwamen vrij en ook Gwijde en broer Jan van Dampierre mochten tegen betaling van 200.000 florijnen „van goede kwaliteit" hun cachot verlaten. Margaretha kon dit slechts bekostigen door te lenen bij Atrechtse en Vlaamse bankiers en door middel van beden, belastingen, te heffen op de rijke steden in haar graafschap. Deze verlangden, ijs en weder dienende, meer vrijheid. De steden werden autonomer en de Hollanders hielden Walcheren stevig in handen. Deze ronde was verloren, de Vlaamse „bellicose" zucht naar wraak was omgekeerd evenredig met de financiële mogelijkheden daartoe. Al met al weinig reden tot vreugde in de hoogadellijke Vlaamse harten. Floris de Voogd regeerde nog tot 1328. De zoon van wijlen Willem II, Floris V, was nog een kind, zodat vervolgens zijn tante - zuster van Willem II en Floris de Voogd - Aleid van Avesnes (let op de achternaam) voor hem het bestuur moest waarnemen. Vermoe delijk in 1266 werd Floris V meer derjarig, hij huwde Beatrix, de dochter van de Vlaamse graaf, jawel Gwijde van Dampierre. De vijandschap met Vlaanderen was, aldus F.W.N. Hugen- holtz in zijn veelgelezen werk over over Floris V, „weliswaar latent aanwezig", maar de verhouding tussen schoonzoon en -vader was redelijk te noemen. Niet tussen Floris en de Zeeuwse adel. De graaf oefende met zijn keur, wetboek, veel te veel macht uit in Zeeuwse aangelegenheden, om nog te zwijgen over zijn persoonlijke bemoeienis met mogelijke huwelijken van de jonkvrouwen. Toen Floris van de nieuwe Rooms-koning Rudolf van Habsburg gedaan wist te krijgen dat er een oorkonde verscheen met de bepaling dat de Hollandse graaf niet langer formeel leenhulde voor Zeeland hoefde te verrichten, was voor Gwijde van Dampierre de maat meer dan vol. Immers, de smaad van Westkapelle moest ook nog worden gewroken; de riddereer der Dampierres was in het geding. 1290 Gesteund door de ontevreden Zeeuwse adel, zag Gwijde in april 1290 zijn kans schoon en viel hij Walcheren binnen. Hij was er nota benen om verzocht door de heren Wolfert van Borselen en Jan van Renesse. Om Middelburg werd het beleg geslagen, medio april kon geen Hollander de stad meer bereiken 109

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1990 | | pagina 31