Oproer in het bedrijf der levende werktuigen
R. Koole
Inleiding
Het "bedrijf der levende werktuigen"
neemt ons mee terug naar de tijd van
hen die de dijken aanlegden en onder
hielden, polders drooglegden, kanalen
groeven en later bij de aanleg van
spoorwegen het grondwerk verrichtten.1
Zij werden grondwerkers, polder
werkers, polderjongens, dijkwerkers of
spoorwegarbeiders genoemd.
De namen waren per werk verschillend
maar de mensen waren dezelfde.
Grondwerkers waren de graaf
machines van de Lage Landen voordat
de mechanisatie begonnen was.
Overal waar grond verplaatst moest
worden werden zij ingezet. Het werk in
modder en slik, onder vaak erbarmelijke
omstandigheden, vergde veel van het
uithoudingsvermogen van de arbeiders.
Zij vormden dan ook een min of meer
gespecialiseerde groep die rondtrok
van het ene werk naar het andere.
Zij werden uitgebuit door aannemers
en winkeliers maar wisten ook als geen
andere groep arbeiders hun eigen
belangen te verdedigen. Meer dan
honderddertig maal staakten zij of
maakten een oproer in de jaren tussen
1815 en 1875, vaak gepaard gaande
met gewelddadigheden.
Zeeland heeft door haar ligging van
oudsher veel grondwerkers voor korte
of langere tijd onder haar ingezetenen
gehad. Daaraan heeft de provincie niet
alleen veel op de zee veroverde land
bouwgrond te danken, maar ook een
rijke historie van arbeidsconflicten.
Reeds in 1773 werd melding gemaakt
van een oproer van 3000 polderjongens
wegens onenigheid over de brood
prijzen.2
Leven, werken en het vele niet-werken
van de grondwerkers is het onderwerp
van dit artikel. Twee grote stakingen
worden beschreven. In 1825 staakten
drieduizend arbeiders het werk aan het
kanaal Gent-Terneuzen. Bij de daarop
volgende ongeregeldheden kwam een
polderjongen om het leven. De tweede
staking vond plaats bij de indijking van
de schorren bij Rilland en Bath, in
1852. Hoogtepunt van die staking was
een dronken burgemeester die de orde
trachtte te herstellen.
Grondwerker. Bron: T. Coleman,
The Railway Navvies.
Leven en werken
In de wintermaanden, als het werk
schaars was, woonden de grondwer
kers in hun eigen dorpen. Deze waren
gelegen in Brabant, onder Rotterdam,
Zeeland, en de inwoners van West-
kapelle vormden tot in de twintigste
eeuw een aparte dijkwerkersgemeen
schap, maar ook in Duitsland en
Vlaanderen woonden ze. In de thuis-
dorpen werd geteerd op de inkomsten
van de rest van het jaar. Daar kwam
niet altijd veel van terecht door tegen
slagen als lage lonen, ontslag of lange
en strenge winters. Met name aan het
eind van de negentiende eeuw liepen
de verdiensten terug door de snel
toenemende mechanisatie en nieuwe
technieken voor het minder arbeids
intensief maken van onderhoud aan
dijken.
Niet alle arbeiders overwinterden thuis.
Bij grote werken kwam het voor dat
een deel van de arbeiders op het werk
bleef. In Veere bijvoorbeeld overwinter
den in de winter van 1870 300 grond
werkers die aan het kanaal werkzaam
waren.3
Deze groep vormde ongeveer 20 pro
cent van de zomerbezetting.
In het vroege voorjaar trokken de
grondwerkers naar de grote werkplaat
sen. Dit gebeurde op tamelijk georga
niseerde wijze. De arbeiders verdeel
den zich over groepen die het gehele
seizoen bijeen bleven. Aan het hoofd
van een ongeveer zestien personen
grote groep stond de putbaas. Deze
werd gekozen of hij had zelf een groep
om zich heen verzameld. De taak van
de putbaas was het organiseren van
werk voor de ploeg en het voeren van
de onderhandelingen over de lonen,
het ontvangen en eerlijk verdelen
daarvan. Hij vertegenwoordigde de
ploeg daar waar hun belang in het
geding was.
Als de ploegbaas zelf grondwerkers
recruteerde kon het zijn dat hij ook
onderaannemer was en zelf een
'zoetelaarskeet' beheerde, samen met
zijn vrouw. De arbeiders werden in
deze keten uitbetaald en konden zich
daar van drank en andere zaken voor
zien. De prijzen lagen vaak hoger dan
in de gemiddelde kroeg maar door
middel van het verplicht stellen van
aankopen of het uitbetalen in tegoed
bonnen kon de grondwerker weinig
tegen deze vorm van uitbuiting begin
nen. De magazijnen of zoetelaarsketen
werden niet alleen door putbazen
gedreven, maar ook door aannemers
en anderen die bij de werken betrokken
waren. Ook zij misbruikten de keten
voor het maken van woekerwinsten.
De staking in Terneuzen werd mede
door die misstanden veroorzaakt.
De ploegbazen hadden privileges
zoals het meenemen van hun vrouw,
die dan voor de gehele ploeg kookte
en waste. Voor die werkzaamheden
kreeg zij ongeveer 30 cent per man
per week.
De gehele ploeg leefde in een keet met
de putbaas en zijn vrouw, of, als hij die
niet had, zijn zuster of een andere
vrouw.
Als een van de jongens naar de mening
van de anderen wat al te familiair met
deze vrouw omging, werd het fameuze
'huwelijk over de puthaak' voltrokken.
Bruid en bruidegom sprongen dan
driemaal over een op emmers gelegen
puthaak waarna het huwelijk met
131