Van de vlag en de lading
Zeeland 1940-1945, deel II gerecenseerd door Bert Teunis
R. L. Koops
Grapjes op of over namen van
personen heb ik nooit erg kunnen
waarderen. De titel van de recensie
van de hand van Bert Teunis in het
Zeeuws Tijdschrift over Zeeland
1940-1945, deel II maakt daar géén
uitzondering op. Ze zijn goedkoop en in
dit geval door de koppeling aan het
onjuiste gegeven van een „boek van
één miljoen" bovendien tendentieus.
Het zoveelste voorbeeld dat de wijze
waarop deel II bij een aantal (xenofobe)
Zeeuwen en een gedeelte van de
schrijvende Zeeuwse pers „begeleid"
en tenslotte ontvangen is, gerekend
kan worden tot de categorie „voer voor
psychologen".
Daarbij komt dat de titel de lading van
de recensie niet dekt. De vraag blijft
intrigeren waarom deze titel gekozen
werd.
Op een aantal punten geeft de
recensent onjuiste informatie of slaat
hij de plank lelijk mis. Voorzover ik kan
zien doordat hij zich baseert op
gegevens „van horen zeggen", iets wat
ik van een respectabel redacteur van
een respectabel tijdschrift niet
verwacht had.
De recensent veronderstelt dat „men",
het provinciaal bestuur derhalve, geen
Zeeuwse uitgever heeft kunnen vinden
en hij betreurt dit „want een boek
waarin zoveel Zeeuws gemeenschaps
geld is gestoken hoort in Zeeland te
emaneren". Indien de heer Teunis de
moeite had genomen bij het provinciaal
bestuur of bij de adviescommissie infor
matie in te winnen dan had hij nu
geweten dat „men" zeer zeker wel een
Zeeuwse uitgever had kunnen vinden
en dat ook geprobeerd heeft, maar dat
daar een extra prijskaartje aan hing
van ongeveer fl, 40.000,—.
Dan was dat boek van zogenaamd
1 miljoen, waar iedereen zo bezorgd
over blijkt, nog duurder geworden.
Ook wat betreft de totale kosten van
het project heeft de recensent zich op
„van horen zeggen" of van wat de
kranten schreven gebaseerd.
Wederom had navraag bij de
provinciale griffie of raadpleging van
het persbericht van 29 maart 1990
hem duidelijk kunnen maken dat het
totale projekt geschiedschrijving
Zeeland '40-'45 fl. 860.000,— en
deel II, het boek dat nu ter bespreking
voorligt fl. 420.700,— heeft gekost.
Derhalve minder dan de helft van het
bedrag dat de recensent noemt. Een
bedrag dat hij blijkbaar overneemt uit
een krant, die jarenlang hoge bedragen
noemde zonder na te gaan hoe die
waren samengesteld. In dit verband
blijft de vraag onbeantwoord waarom
nu in Zeeland juist van dit boek de
kostprijs plotseling zo relevant en
vermeldenswaard is. Geen journalist
heeft zich destijds ooit bekommerd
over de prijs van deel I, noch heeft
iemand ooit de aandrang gevoeld de
prijs van andere recente boekwerken,
vaak in diensttijd geschreven, te kapi
taliseren. Nog een stok om de hond te
slaan?
Om de brandende nieuwsgierigheid
die de recensent kwelt over „hoe dat
nou eigenlijk precies is gegaan met
Taal" te bevredigen hoeft hij geen
beroep te doen op de door hem
genoemde drie leden van de
begeleidingscommissie.
Van een ingevoerd en bewust levend
burger als onze recensent mag toch
verwacht worden dat hij op de hoogte
is van het bestaan van de Wet
Openbaarheid van Bestuur. Artikel 1
van deze wet vermeldt dat „een
verzoek om informatie, gericht tot een
overheidsorgaan wordt ingewilligd
tenzij daar tegen bezwaar bestaat op
één van de in art. 4 genoemde
gronden". Gronden die mijns inziens in
dit geval niet aanwezig zijn.
Derhalve staat u, meneer Teunis, niets
in de weg om met de WOB in de hand
bij het provinciaal bestuur inzage te
vragen in de notulen, verslagen en
correspondentie van de advies
commissie, opdat u eindelijk zult weten
hoe het nu precies is gegaan. Of deze
kennis veel zal bijdragen of afdoen aan
het oordeel over deel II waag ik te
betwijfelen. Omdat Teunis overigens
„toch al niet begrijpt hoe je als
onafhankelijk historicus aan de hand
van een commissie van advies uit
wandelen kunt gaan" nog even het
volgende.
De adviescommissie, ingesteld door de
provinciale staten om zowel het
provinciaal bestuur als de auteur met
raad en daad ter zijde te staan, heeft
nooit de intentie gehad welke auteur
dan ook „aan de hand" te nemen en
heeft dat ook nooit gedaan. Wel heeft
zij er onder andere mede zorg voor
gedragen dat voor de uitgave van deel
II niet fl. 40.000,— te veel overheids
geld werd uitgegeven en heeft zij er
voor gezorgd dat een aantal voor de
auteurs De Bree en Van der Ham
gesloten - en voor alle duidelijkheid
niet in een openbare archiefbewaar
plaats berustende -archieven alsnog
aan hen ter inzage werden gegeven.
Een laatste voorbeeld van tendentieus
recenseren op basis van horen zeggen
geeft de recensent met de zinsnede
„het is meer een naslagwerk, een
uitgangspunt voor verdere studies nu,
na zeventien jaar, alle archieven
weer open gaan".
Met andere woorden, de heer Teunis
stelt dat ten behoeve van de
geschiedschrijving Zeeland '40-'45,
jarenlang openbare archieven voor
andere onderzoekers gesloten zijn
gehouden. Een opmerking die de
hoofdredacteur van het Zeeuws Tijd
schrift blijkbaar zo belangrijk vindt dat
hij er in zijn Redactioneel voorwoord
expressis verbis op wijst.
Heeft er zich dan een dergelijke
laakbare bevoordeling van één
onderzoeker ten koste van andere
voorgedaan? Neen, niets is minder
waar. Zoals de heer Teunis weet, of
zou kunnen weten is de openbaarheid
van alle in openbare archiefbewaar
plaatsen berustende archieven
vastgelegd in de Archiefwet 1962.
Wel kunnen er bij de overdracht
beperkende bepalingen ten aanzien
van het gebruik gesteld zijn.
Voor wetenschappelijk onderzoek
wordt daar echter onder vastgestelde
voorwaarden dispensatie voor
verleend.
Meneer Teunis heeft de klok horen
luiden en wilde van geen klepel weten.
In de loop van het onderzoek zijn
zeventien jaar lang op kosten van de
provincie ten behoeve van het
geschiedwerk in veel binnen- en
buitenlandse archieven, documentatie
centra en onderzoeksinstellingen
duizenden kopieën gemaakt. Deze
kopieën zijn ten behoeve van het
onderzoek geïnventariseerd, eveneens
op kosten van de provincie (begro
tingspost geschiedschrijving '40-'45),
om als basis van het geschiedverhaal
143