Een kleine mandarijn uit Vlissingen weliswaar de begunstiging van de Verenigde Oostindische Compagnie, maar hij heeft zich nooit in dienst gesteld van deze maatschappij. Toch ondernam Van de Putte zijn lange tochten ook niet in volkomen isolement. Hij knoopte dikwijls vriendschappelijke betrekkingen aan met andere reizigers en met de inlandse bevolking. Ook in de correspondentie van een bekende geleerde als Antoine Gaubil, die toen tertijd in Peking vertoefde, wordt over zijn persoon gerept. Goede contactuele eigenschappen en een opvallend gevoel voor talen stelden hem in staat in contact te treden met de bevolkings groepen waarmee hij op zijn reizen in aanraking kwam en wier sympathie hij wist te winnen. Zij stonden hem dan ook regelmatig met raad en daad bij en verleenden hem dikwijls gastvrijheid. Aanvankelijk reisde Van de Putte wél in gezelschap: zijn medestudent Johannes Aegidius van Egmond van der Nyenborg vergezelde hem in 1721 naar Constantinopel en de Aegeïsche eilanden. Vervolgens trokken de reis genoten door Egypte en Syrië. In Aleppo vond Van der Nyenborg het blijkbaar welletjes. Na een uitgebreid afscheid sloot Van de Putte zich aan bij een karavaan en reisde verder naar Isfahan in Perzië. Vandaar ging de reis verder naar Gamron, waar een factorij van de VOC gevestigd was, waar hij in 1723 aankwam. In dat jaar trok hij verder naar de kust van Coromandel op het Aziatisch subcontinent waar hij verschil lende Europese vestigingen bezocht. Het VOC-archief toont aan dat men zich ook toentertijd reeds verwonderde over Van de Puttes ongewone reislust: „Gouverneur-Generaal en Raden, de VOC-Directie te Batavia, en Heren Zeventien te Amsterdam werden ge confronteerd met een ongewoon ver schijnsel: een onafhankelijk en kosmo- polotisch reiziger die zich niet stoorde aan de grenzen en regels der neder- landse, engelse, franse en deense handelscompagnieën in Azië" (blz. 17). Toch was dit nog maar het begin van Van de Puttes reizen. In 1725 arriveert hij in Bengalen, vanwaar hij doorreist naar Patna. Misschien heeft hij in de jaren 1724- 1725 ook Ceylon bezocht. In ieder geval doet hij in 1726 Delhi aan, verlaat India en wandelt naar de Tibetaanse stad Lhasa. Daar leert hij niet alleen wat Tibetaans, maar raakt ook in tel bij de Lamapriesters, die hem meermalen hulp bieden bij zijn tochten in Nepal en Tibet. In 1731 bevindt hij zich in de buurt van het Koko Nor-meer in Tibet. Hij trekt China binnen. Op drie verschillende plaatsen probeert hij de Chinese Muur over te gaan. Pas de vierde keer lukt het, met een gedeguiseerde naam en inlandse kleeding, mijn europees wesen en blaauwe oog, en onder voorwending van ziekte zoo veel doenlijk onkenbaar gemaakt(blz. 22). Opnieuw met steun van de Lama's kan hij Peking binnenkomen. De keizer reageert geschrokken op de komst van de Vlis- singse globetrotter, en vermoedt dat hij een spion is of, nog erger, een ver momde zendeling! Zijn volgende reis doel, Canton, kan hij, naar eigen zeg gen, niet bereiken, en hij keert via Lhasa, Kashmir, Lahore en Delhi terug naar Bengalen. In 1743 duikt hij in Batavia op. Hij schijnt toen plannen te hebben gemaakt om terug te keren naar Europa. Hij maakt echter eerst wat alpinistische uitstapjes in de Indonesische archipel. In 1745 ver schijnt hij onverwachts weer in Batavia, waar hij op 27 september na een korte ziekte sterft. Zijn dood wordt alom betreurd, en uit enkele contemporaine bronnen die over zijn overlijden berich ten, blijkt welk een aanzien en respect hij genoot in koloniale kringen in Azië. „Uitgaande van alle bekende feiten omtrent zijn reisroutes", zo schrijft Lequin, „heeft hij ten minste 23.000 kilometer afgelegd in de periode 1721 tot en met augustus 1745" (blz. 22). Tot zover de opmerkelijke levensgang van deze Vlissinger, die in Deel I van de onderhavige publikatie wordt geschetst. Zoals we reeds opgemerkt hebben, paarde Van de Putte een opmerkelijke reislust aan een grote weetgierigheid. Op zijn reizen maakte hij aantekenin gen over tal van aardrijkskundige, natuurhistorische en ethnografische bijzonderheden. Omdat hij aan het eind van zijn leven voorzien moet hebben dat hij zijn bevindingen niet meer eigenhandig zou kunnen publiceren, gaf hij opdracht al zijn papieren te ver nietigen. De tragedie die ons bij Kafka bespaard is gebleven, heeft zich bij Van de Putte bijna in haar volledige omvang voltrokken: zijn laatste wil werd uitgevoerd, en op een paar losse blaadjes met aantekeningen en schets jes na, is de schat aan gegevens die hij had verzameld voor altijd verloren gegaan. Wat (onbedoeld) resteert, is thans in Deel II van deze uitgave voor het eerst volledig en betrouwbaar gepubliceerd door de Middelburgse historicus Albert Meijer. De gedegenheid waarmee de restanten van Van de Putte's Journaal zijn uit gegeven, dwingt bewondering af. Meijer heeft met een eindeloos geduld en bijgestaan door een aantal lin guïsten, een nauwkeurige uitgave ver vaardigd van een paar verfomfaaide, slecht leesbare en in drie talen door elkaar geschreven, onsamenhangende snippers papier. De fragmenten zijn in facsimile afgebeeld, met een diploma tieke transcriptie ernaast. Hoewel het in de filologie altijd gevaarlijk is te spre ken van een definitieve uitgave, lijkt daar in dit geval toch wel sprake van te zijn. De kans dat er in of buiten de archieven nog iets opduikt over of - wat nog onaannemelijker is - van de Zeeuwse wereldwandelaar, moet uiterst gering worden geacht. Terzijde moet gezegd worden dat deze uitgave een voorbeeldige vormgeving heeft - waar voor de drukker en fotograaf Adri Verburg tekent - en een lust voor het oog is. Een punt van kritiek op dit boek kan de anachronistische verschijning ervan betreffen - overigens ook „onbedoeld", het beperkte verspreidingsgebied ten gevolge van het feit dat de biografie en de inleiding op de teksteditie in het Nederlands geschreven zijn, en de stijl van Lequin in Deel I, die nogal te wensen overlaat. Ondanks alle lof die het boek verdient, moeten deze punten ook genoemd worden. Oorspronkelijk had deze publikatie moeten verschijnen ter gelegenheid van het „VOC-Festival Zeeland", dat in de maanden juni tot september 1987 te Middelburg plaatsvond. Buiten de schuld van de samenstellers om, is de uitgave bijna drie jaar vertraagd. Het Woord Vooraf op blz. 7 is echter niet aangepast en bevat nog dezelfde tekst die Lequin en Meijer in maart 1987 (de datum die onder het voor woord staat) geschreven hebben. Het boek zal nu ook wel aan de aan dacht van menigeen ontsnappen die in de zomer van 1987 het Festival heeft bijgewoond. Overigens is er ook nog 149

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1990 | | pagina 31