Een kleine mandarijn uit Vlissingen
steeds geen congresbundel versche
nen.
Een ander punt van kritiek is, dat de
uitgave in het Nederlands is versche
nen. Hoewel hier te lande zeker wel
een behoorlijke belangstelling voor dit
boek zal bestaan, is de interesse in
wetenschappelijke kringen in het
buitenland waarschijnlijk veel ruimer.
Met een uitgave in het Engels zouden
de moeite die de auteurs zich hebben
getroost, en de kosten die de zes
subsidiënten voor hun rekening
hebben willen nemen, om Van de Putte
recht te doen wedervaren als „een
unieke figuur met een hors
concours status op het aziatische toneel
van de VOC en een unieke figuur in de
annalen der wereldreizigers" (blz. 33),
vermoedelijk veel beter beloond zijn
geweest. Voor de bronnenuitgave in
Deel II geldt dit bezwaar natuurlijk niet,
maar de inleiding hierop (blz. 41 -45) en
de korte toelichting die telkens op de
fragmenten wordt gegeven, hadden
terwille van buitenlandse belangstel
lenden (en welke Nederlander die zich
hiervoor interesseert leest geen
Engels?) ook beter in het Engels
kunnen verschijnen. Het is moeilijk te
begrijpen dat Lequin en Meijer, die zo
sterk de nadruk leggen op de inter
nationale allure van de „verschijning"-
Van de Putte, dit niet ingezien hebben.
De uit hoofde van het voornoemde
bezwaar toch al beperkte toegankelijk
heid van het boek wordt voor de
Nederlandse lezer verergerd doordat
de biografie in Deel I gebukt gaat
onder een wijdlopige, droge en nogal
academische stijl. Sommige lezers
zullen na enkele bladzijden wellicht de
moed verliezen om zich nog verder te
verdiepen in de boeiende levens
geschiedenis van Van de Putte. Lequin
verstaat de kunst niet om eenvoudig,
helder en boeiend te schrijven, en dat
is nu juist wat zijn onderwerp zo ver
dient. Hij gaat zich te buiten aan veel te
lange volzinnen met een opeenstape
ling van bijvoeglijke en bijwoordelijke
bepalingen waarin hij - het is een klas
sieke onvolleerdheid - meer kwijt wil
dan het begripsvermogen van de lezer
aankan. Daar komt bij dat zijn zinsbouw
dikwijls erg onnederlands aandoet. Een
voorbeeld moge aantonen dat dit be
zwaar niet uit de lucht is gegrepen:
„Het resultaat van het recente onder
zoek naar niet door Veth gebruikt
Reconstructie reisroute Samuel van de Putte.
contemporain ongepubliceerd bron
nenmateriaal betreffende Van de Putte
in het VOC-archief in het Algemeen
Rijksarchief te 's-Gravenhage en in
diverse zeeuwse archieven, in samen
hang met het gedeelte van de reeds
beschikbare informatie dat betrouw
baar moet worden geacht, is een nieuw
beeld" (blz. 9). Dit soort Duits-weten
schappelijk proza ontsiert de biografie,
en dat is jammer. Hier komt bij dat
Lequin slordig stileert, waaronder zijn
stijl alle ritmiek verliest. Zo lijkt hij het
onderscheid tussen beperkende en
uitbreidende bijzinnen niet te kennen
en laat hij ook dikwijls na een komma
te plaatsen voor de talloze bijstellingen
die hij in zijn zinnen plaatst.
Bepaald storend zijn op den duur ook
de vele spellingseigenaardigheden, die
bovendien in een wetenschappelijke
publikatie (of, zoals de auteur telkens in
pre-1954-stijl spelt: publicatie) als deze
ongewoon - zo niet ongeoorloofd - zijn.
Geografische bijvoeglijke naamwoorden
worden ten onrechte met een kleine
letter geschreven: leidse (9), bataviase
(10), vlissingse (14), franse (29), enz.
Anderzijds meent Lequin - uit eerbied
voor het Gezag? - dat tal van titulaire
aanduidingen met een hoofdletter
moeten worden geschreven, zoals
Raad (15, maar wel „raden" in noot 27
op dezelfde bladzijde!), Schepenbank
(15), Directie (17), Jezuiet (19, in plaats
van „jezuïet"), Koning (21Directeur
(21), Mandarijn (21), Hoofd (22), Keizer
(23), Kapitein (25), enz. Deze onheb
belijkheid keert terug in de Engelse
samenvatting: Settlement (101),
Mandarin (101Emperor (101), enz.
Het resultaat van deze „capitalitis"
levert, in combinatie met zijn eerder
genoemde eigenzinnigheid bij de
adjectieven, ongerijmdheden op als
„leidse Universiteit", of, nog gekker,
„leidse Universiteitsbibliotheek" (15),
„Chinese Keizer" (26), of ook „vlissingse
150