Regionaal arbeidsmarktbeleid in ruimer perspectief* Inleiding De arbeidsmarktvoorziening gedurende de tweede helft van de jaren '80 ken merkt zich door twee belangrijke ten- denzen: de toenemende betrokkenheid van werkgevers en werknemers en de verschuiving van de verantwoordelijk heid naar de regio. Deze twee beleids- complexen kunnen het werkeloosheids- vraagstuk niet oplossen; er moet aan elementairder voorwaarden worden voldaan. De kern van mijn betoog is dan ook dat deze en dergelijke beleids voornemens aan effectiviteit zullen winnen als ze kunnen aanhaken bij een serieuze heroverweging van enkele van de grondnoties van onze verzorgingsstaat. Arbeid en deelname aan arbeid, de zgn. „arbeidspartici patie", spelen daarbij een centrale rol. Wat betekent dit voor Zeeland en voor de „Zeeuwse arbeidsmarkt"? Door de bovengeschetste ontwikkeling van de arbeidsvoorziening krijgt ook de Zeeuwse regio een veel grotere sociaal-economische verantwoordelijk heid dan voorheen. Hiertoe is een beter inzicht in de aard van de Zeeuwse arbeidsmarkt vereist. Zo is een nadere definiëring van de begrippen als arbeid en arbeidsparticipatie onontbeerlijk. De Werkgroep Maatschappij-Weten schappen van het Zeeuwsch Genoot schap heeft vanuit die achtergrond het initiatief genomen tot een lezingen cyclus over de Zeeuwse arbeidsmarkt. Dit artikel is een verkorte weergave van de openingslezing. Een recent verricht stage-onderzoek van Van Toorn geeft aan dat juist in Zeeland zo n fundamentele bezinning op de veranderde rol van arbeid en arbeids participatie aan de orde zou moeten zijn.') Arbeidsparticipatie in Nederland (fig. 1) Om te beginnen enkele cijfers. De ver houding poteniële deelnemers aan het arbeidsproces/werkelijke deelnemers (arbeidsparticipatie) ligt in Nederland, afhankelijk van de meetmethode, tussen de 50 en 55%. In internationaal perspectief lijkt het Nederlandse arbeidsparticipatieniveau een buiten beentje. Vergeleken met enkele andere Westeuropese landen ligt het niveau in Nederland (soms) beduidend lager (fig. 2). In het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld ligt het niveau aanzienlijk hoger (fig. 3); een vergelijking met de Scandinavische landen valt wel erg negatief uit voor Nederland (fig. 4). Opmerkelijk is dat in de periode dat in Nederland en elders van volledige werkgelegenheid sprake was, het participatiecijfer op een niveau lag (ca. 59%), dat weliswaar hoger ligt dan het huidige, maar toch liefst 20% lager dan het huidige Zweedse cijfer, 10% lager dan het huidige Amerikaanse en vrijwel gelijk aan het huidige Duitse of Franse. De heroverweging van arbeid en arbeidsparticipatie De Nederlandse lage participatie leidt tot een reeks opvallende paradoxen. Het klinkt natuurlijk overdreven, maar de uitspraak dat er maar twee soorten leraren zijn, werkeloze en overwerkte, bevat een kern van waarheid. En zo zijn er meer. Het bestaan van armoede in een rijk land als Nederland, dat naast zijn lage participatie wèl de hoogste arbeidsproduktiviteit per jaar heeft. Onze koppeling van lonen en uitkeringen, hoe rechtvaardig ook, leidt tot hogere werkeloosheid door verho ging van de arbeidskosten. We krijgen het gevoel dat er iets „scheef" zit, dat de huidige stand van zaken in de verzorgingsstaat aan elkaar hangt van ongerijmdheden en dat we eigenlijk niet veel anders doen dan repareren wat in de normale systeemgang telkens weer fout loopt. Wat is de oorzaak van deze ongerijmd heden? Er is reeds gewezen op de bijzondere positie van Nederland op het punt van arbeidsparticipatie, -pro- duktiviteit en -ongeschiktheid. Dit duidt erop dat de nieuwe opvattingen over arbeid de oude (nog?) niet geheel hebben verdrongen. In dit verband valt een drietal fasen in de ontwikkeling van dit denken te onderscheiden: a) de loon-arbeidsfase, stammend uit de 19e eeuw, die zich kenmerkt door een overwegend industriële economie, een religieus geïnspireerd arbeidsethos als troost voor de miserabele arbeids- 62 481r1 I 1960 1956 1960 1965 1970 1976 1980 1986 Fig. 1. Arbeidsparticipatie in Nederland. Bron: OECD. Fig. 2. Arbeidsparticipatie in enkele West- europese landen. Bron: OECD. 50 i 1 I1i 1 1960 1955 1960 1965 1970 1976 1980 1985 Fig. 3. Arbeidsparticipatie in Engels sprekende landen en Nederland. Bron: OECD. Fig. 4. Arbeidsparticipatie in de Scandinavische landen en Nederland. Bron: OECD. 126

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1990 | | pagina 8