1903: De Koorkerk te Middelburg van de ondergang gered G. Sophia van Holthe tot Echten In het begin van deze eeuw heeft het voortbestaan van de Koorkerk in Middelburg aan een zijden draad gehangen. In het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage bevindt zich een dossier waarin stukken liggen die betrekking hebben op een plan om de Koorkerk voor sloop te verkopen1). De geschiedenis speelde zich af in de jaren 1902-1903, in een periode waarin men volop bezig was om de Abdijgebouwen die in gebruik waren bij de provincie, te restaureren. Dit gebeurde onder leiding van de Rijksbouwkundige Jacobus van Lokhorst2), met adviezen van architect P.J.H. Cuypers. Met het toezicht op de uitvoering van de herstelwerkzaam heden was de bouwkundige J.A. Frederiks belast3). Deze hield in 1899 voor het Bouwkundig Genootschap in de residentie een voordracht over de Abdij van Middelburg. Aan de hand van lichtbeelden naar foto's, prenten en tekeningen vertelde Frederiks over de onbehoorlijke, gevaarlijke en onverantwoordelijke toestand waarin de Abdijgebouwen verkeerden en ook over de wijze waarop in deze gebouwen was gewerkt vóórdat de restauratie in 1885 ter hand genomen kon worden4). De Koorkerk maakte van de oorsprong af deel uit van de Abdijgebouwen, maar zij was eigendom van de Nederlandse Hervormde Gemeente en niet in de restauratieplannen begrepen. De kerk is niet alleen historisch maar ook architectonisch van groot belang. Zij werd in de 13de eeuw gebouwd en behoort daarmee tot de oudste monumenten van Zeeland. In de middeleeuwen werden in de kerk de stoffelijke resten bijgezet van twee graven van Zeeland, Rooms koning Willem II en Floris de Voogd. Aanvankelijk was het gebouw met een houten kap (een eenvoudig "kapgetimmerte") afgedekt. Na een brand in 1568 werd echter een zeer sierlijk en kunstig stenen stergewelf aangebracht, dat terecht bewondering wekt. Een kerkgebouw dus, dat in ieder opzicht in aanmerking komt om in stand te worden gehouden als "monument van geschiedenis en kunst". Dat men daar ook wel eens anders over heeft gedacht, zal blijken uit het hierna volgende relaas van de afbraakplannen uit het begin van onze eeuw. Dit was overigens, merkwaardig genoeg, juist ook de tijd waarin de hulp van het Rijk werd ingeroepen ten behoeve van de restauratie van de Nieuwe kerk, die met de Koorkerk van oudsher één geheel uitmaakte! De Koorkerk vertoont gebreken In de voorzomer van 1899 maakte Frederiks de kerkvoogdij opmerkzaam op de gevaarlijke toestand waarin de Koorkerk zich bevond, speciaal waar het de gewelven en de ijzeren trek- stangen betrof. Wegens het belang van de zaak gaf Frederiks de kerkvoogden in overweging niet alleen op zijn mening af te gaan, maar daarnaast nog andere deskundigen te raadplegen. Men gaf hieraan gevolg en verzocht ook C. B. Posthumus Meyjes, architect der kerkgebouwen te Amsterdam, F. J. Nieuwenhuis, stadsarchitect te Utrecht, en J. Verheul Dz., architect te Rotterdam, een advies uit te brengen. De kerkvoogden vroegen deze archi tecten om, uiteraard na een onderzoek Plattegrond van de Abdijkerken omstreeks 1900. In de koorsluiting rechts was sinds 1602 een consistoriekamer afgescheiden. Bron: opmetingstekening in archief Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist. 226

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1990 | | pagina 28