1903: De Koorkerk te Middelburg van de ondergang gered
ter plaatse, een schriftelijk rapport
omtrent de toestand op te stellen,
speciaal met het oog op de beantwoor
ding van twee vragen.
Ten eerst ging het om de vraag of de
rapporteurs de toestand van de gewel
ven en het dak dusdanig gevaarlijk
achtten dat de kerkvoogdij verplicht
zou zijn de kerk voor de eredienst te
sluiten. Ten tweede werd een raming
verlangd van de kosten die met de
restauratie van gewelven en dak
gemoeid zouden zijn. Aan deze
opdracht werd door de rapporteurs
voldaan. Laten wij hier eerst aandacht
schenken aan hun opmerkingen over
de bouwkundige aspecten. De alge
mene toestand van het kerkgebouw
kon volgens het rapport nog zeer
bevredigend worden geacht. Er waren
wel enkele gebreken te constateren,
met name in de vorm van scheuren in
muren en gewelven, maar deze
mankementen waren niet zo ernstig
dat het voortbestaan van het gebouw
erdoor in enig opzicht gevaar liep.
Toch kon een verder gebruik van de
kerk zonder het herstel van de
gesignaleerde gebreken niet worden
aangeraden5).
De oorzaken van de gebreken
De rapporterende architecten
vermeldden een aantal interessante
bijzonderheden aangaande de
oorzaken van de in de loop der tijd
ontstane gebreken. Die waren
goeddeels te wijten aan de constructie
van de bekapping. Het aanbrengen
van een dubbele kap met een zakgoot
in het midden, was op zodanige manier
gebeurd, dat een groot deel van het
gewicht van het dak terecht was
gekomen op de kapbinten en via deze
op de gewelven. Hierdoor was een te
grote druk op de "hoofdwelfribben"
ontstaan. Deze situatie stamde ver
moedelijk reeds uit de tijd van het
oorspronkelijk stellen van de dubbele
kap in 1638, toen tevens de zijmuren
tot de tegenwoordige hoogte schijnen
te zijn opgemetseld en toen de steun
beren tegen de kerkgevels werden
afgemaakt of hersteld, zoals de rap
porteurs veronderstelden.
Bijgaande tekening, gebaseerd een
schetsje van ir. H. de Lussanet de la
Sablonière, geeft de situatie weer.
De Lussanet geeft als commentaar:
"De Commissie voor de Koorkerk had
het bij het rechte eind. De overkapping
met een zakgoot werd blijkbaar in het
midden ondersteund door een verticale
staander, die de druk overbracht op de
moerbalk, terwijl deze daaronder weer
gestempeld was op de kruin van het
gewelf. Het toch al zéér zware gewelf
van één steen dikte (dit is circa 25 cm,
terwijl een normaal gewelf maar een
halve steen ofwel circa 12 cm dik is!)
werd dus ook nog eens belast met een
deel van het gewicht van de kap.
Dit veroorzaakte een grote zijwaartse
druk op de muren, waarvan de
noordmuur te weinig tegendruk kon
bieden aangezien de steunberen daar
zeer verzwakt zijn door latere
doorbraken en bij de kloostergang
zelfs geheel ontbreken. Men heeft dit
ook ingezien en al direct trekstangen
aangebracht, om uitwijken te beletten,
en dit later iets lager nog eens
herhaald."
De grote druk had men dus pogen op
te vangen met behulp van verankering.
Volgens de rapporteurs was een
eerste verankering vermoedelijk
tegelijk met de bekapping aangebracht.
Toen in een later stadium door het
inrotten van de in het muurwerk
steunende uiteinden van een aantal
"hoofdliggers" het aanlassen met
nieuwe stukken hout nodig was en het
doorgaande verband van diverse
kapbalken daardoor werd verbroken,
kwam de daklast nog meer op de
gewelven te rusten. Dit moet de
aanleiding zijn geweest tot het
Bron: schets Ir. H. de Lussanet de la Sablonière.
227