1903: De Koorkerk te Middelburg van de ondergang gered
wanneer de oude ramen hier weer
opengemaakt zouden worden.
Zo stelde men pro tegen contra.
De voorstanders van afbraak zagen
twee mogelijkheden:
1De kerk voor afbraak verkopen en
op de plaats ervan woningen
bouwen.
2) Op het afbraakterrein een nieuwe
kerk optrekken, die beter zou
voldoen aan de eisen van de
gemeente.
De president van de notabelen,
mr. A.C.A. Jacobse Boudewijnse,
verzette zich krachtig tegen zulk een
vandalisme. Uit de kerkelijke fondsen
werden destijds immers wel gelden
afgestaan ter verhoging van de
tractementen van de dominees; er was
dus wel geld!
Frederiks vroeg zich af hoe serieus de
plannen waren voor een nieuw kerk
gebouw elders en of een deel van de
opbrengst van de te gelde gemaakte
Koorkerk niet zou gaan dienen om de
domineestractementen te verbeteren.
Een complicatie
Een lichtpunt waarop door de tegen
standers van de afbraak gewezen kon
worden, was het volgende: begin
december 1902, op een van de laatste
dagen vóór zijn afscheid uit zijn ambt
op het ministerie, ontving Victor de
Stuers uit Middelburg een bericht
waarin melding werd gemaakt van een
belangrijke vondst. Ten stadhuize was
namelijk een behoorlijk geregistreerd
contract uit 1798 aangetroffen, waarin
ten aanzien van de Koorkerk de
clausule voorkwam dat het
zogenaamde auditorium eigendom van
de burgerlijke gemeente zou blijven.
Dit auditorium is de tussenruimte
tussen de Nieuwe kerk en de Koorkerk,
met aangrenzend het benedendeel van
de Abdijtoren. De samenhang van dit
auditorium met de Koorkerk nu maakte
het onmogelijk om de kerk af te breken
zonder ingreep in een eigendom van
de gemeente Middelburg! Zelfs als
men tot overeenstemming zou kunnen
komen, betekende dit nog dat een
voorziening zou moeten worden
getroffen voor een nieuwe afsluiting
van het auditorium en dat de waarde
van het door afbraak te verkrijgen
terrein minder groot zou zijn dan men
zich oorspronkelijk had voorgesteld.
Het Provinciaal College van
Toezicht
Vervolgens werd het Provinciaal
College van Toezicht op het beheer
der kerkelijke goederen en fondsen
van de Nederlandse Hervormde
Gemeente in Zeeland in de zaak
betrokken. De kerkvoogden stelden dit
college eind december 1902 op de
hoogte van hun standpunt. Zij rele
veerden daarbij het feit dat, behalve op
de "deplorabele" toestand van de
Koorkerk, de aandacht ook was
gevallen op de waarlijk treurige
conditie van de voorgevel van de
Nieuwe kerk. Deze was in 1851 nog
pas verbouwd voor een bedrag van
f 12.763, en desondanks was de
natuursteen ervan nu reeds totaal
vergaan. De kerkvoogden hadden wel
een bedrag ter beschikking gesteld
voor het herstel van deze oude gevel
aan de Groenmarkt, maar voor een
restauratie van de Koorkerk voelden zij
niet. Bovendien waren hieraan nog
andere bezwaren verbonden, zoals het
geheel omzetten van het interieur en
het weer openen van ooit dichtge
metselde ramen, dit alles ten behoeve
van, zoals de kerkvoogden het
noemden, "een 19 meter hoog, koud
en kil gebouw".
Het College van Toezicht wendde zich
vervolgens voor advies tot de
Oudheidkundige Commissie uit het
Zeeuwsch Genootschap7). Deze
commissie, waarvan Frederiks
secretaris was, voelde begrijpelijker
wijze niets voor het idee om de
Koorkerk van de hand te doen. Zij
achtte zich verplicht te wijzen op de
noodlottige gevolgen van het besluit
der kerkvoogden: "Oorspronkelijk
behoorden de Nieuwe en de Koorkerk
als één groot kerkgebouw tot de Abdij
en vormden daarmee één geheel.
Later kwamen de Abdijgebouwen aan
het Rijk, de kerken aan de kerkelijke
gemeente. Het ensemble werd daar
echter niet door verbroken. Door het
afbreken van de Koorkerk (een ander
kerkgebouw of woningen daarvoor in
de plaats) zou de gehele Abdij haar
oorspronkelijke karakter verliezen. Het
zijn namelijk niet enkel de onderdelen,
doch juist dat merkwaardige geheel dat
de bewondering van stadgenoot en
vreemdeling opwekt".
Na dus op het historische aspect van
de kwestie gewezen te hebben, ging
de Oudheidkundige Commissie in op
de bouwkundige kant van de zaak.
Weliswaar eisten de gewelven een
voorziening, maar men twijfelde eraan
of hierdoor het genomen besluit wel
voldoende gewettigd werd. Voorts
noemde de commissie voor het herstel
der gewelven en de werkzaamheden
aan de bekapping een lager bedrag
dan de destijds in het rapport globaal
begrote som, namelijk f 8500,—.
De aannemer van de herstelwerk
zaamheden aan de Abdij zou een en
ander zelfs willen verrichten voor
f 8300,— inclusief het verplaatsen der
kerkmeubelen enzovoort. Zoals reeds
opgemerkt, zou de preekstoel immers
verhuizen naar de korte zijde tegen het
auditorium en zou er daar meer
daglicht binnenkomen door het weer
openen van een of twee oude vensters.
Op deze wijze zou tegemoet worden
gekomen aan de bezwaren van de
kerkvoogden aangaande het interieur
van de Koorkerk en zou tevens de
harmonische samenhang met de
monumentale omgeving bewaard
blijven.
De Minister van Binnenlandse
Zaken
Begin 1903 richtte de Oudheidkundige
Commissie zich tot de Minister van
Binnenlandse Zaken. Frederiks somde
alle argumenten nog eens op. Hij wees
op het hoogst betreurenswaardige van
het plan van de kerkvoogden, gezien
de onmiddellijk aan de Koorkerk
grenzende rijksgebouwen. Het
prachtige geheel dat met de Abdij
restauratie dankzij de goede zorgen
van de regering juist tot stand werd
gebracht, zou hierdoor worden
geschonden.
Afgezien van de verstoring van de
harmonie van het Abdijcomplex, was
het bovendien toch ook onredelijk om
de hulp van de regering in te roepen
voor de restauratie van de Nieuwe
kerk, als tegelijk de Koorkerk, die
daarmee één geheel vormt, werd
vernield.
Bovendien, zo voerde Frederiks
namens de commissie aan, bestond er
volstrekt geen noodzaak om de kerk af
te breken. Het herstel der gewelven
kwam op f 8300,—. Indien het Rijk de
helft van dit bedrag op zich wilde
nemen, dan zouden de kerkvoogden
231