Onbekend maakt onbemind
Na de ramp
van Nederland behoorden.
Voor de meeste wetenschappers
bleken ze eveneens nauwelijks in de
belangstellingssfeer gelegen te
hebben. Er verschenen tenminste
weinig studies over dit gebied. In de
weinige studies die er over te vinden
zijn, werd de nadruk gelegd op de
eilandligging en werd regelmatig de
term "isolement" gebruikt.
In het Handboek Pastorale Sociologie
was ondermeer de volgende
beschrijving te vinden: "Schouwen-
Duiveland is door zee en brede
stromen omgeven en vormt daardoor
een scherp begrensd gebied. Een innig
contact met de nabijgelegen streken
wordt door die wateren bemoeilijkt.
Hoevelen der bewoners zullen Noord-
Beveland of Goeree-Overflakkee
kennen, eilanden die men toch op
enige kilometers afstand voor zich
liggen ziet? Die geïsoleerde ligging is
natuurlijk van invloed op de
levenshouding der bevolking: het is nu
eenmaal een feit, dat ieder -
uitgezonderd de zeer actieve geesten -
min of meer in zijn omgeving raakt
vastgegroeid."
Door dit "isolement" en het ontbreken
van een overgangszone zou de
bevolking van het eiland ook
voorzichtig zijn - niet onbevangen -
tegenover modernisering op
verschillend gebied. Toch was er op
Schouwen-Duiveland wel onderne
mingsgeest aanwezig, zo moesten de
auteurs constateren. De eerste
binnenlandse luchtlijn in Nederland
(1931voerde naar Schouwen-
Duiveland en het grote ontwaterings
plan van het waterschap Schouwen
was daar ook een bewijs van.
Dr. H.J. van Zuylen vindt de term
"isolement" veel te sterk. "Door de
eilandligging waren de contacten met
het vasteland moeilijk en tijdrovend.
Velen spreken van een geïsoleerde
ligging. Wel, dat is natuurlijk onzin,
want geïsoleerd wil zeggen: geen
contact te hebben. En er waren wél
contacten met het vasteland, maar dan
contacten over water. Voor de ontwik
keling van de eilanden was dit wel een
zekere grens." Als oud-directeur van
de Rotterdamsche Tramweg
Maatschappij, die het tramverkeer en
de veerverbinding met Rotterdam
exploiteerde, weet hij waarover hij
spreekt.
In 1950 verscheen in het Sociologisch
Bulletin een artikel van de socioloog
Saai over Goeree-Overflakkee, waarin
hij zich op bezorgde, kritische toon
uitliet over het eiland.
Saai wees er echter in 1950 al op dat
"de jeugd meer en meer in het
moderne leven wordt betrokken en van
de kerk vervreemdt en wel des te
sterker, naarmate "de wereld" binnen
haar gezichtskring komt en in
vergelijking met de dominerende
geloofsopvatting de zo begeerde
vrijheid schijnt te bieden." En: "Het
opgroeiend geslacht treedt met meer
bravour en op uitdagender wijze de
andere sexe tegemoet. Ten gevolge
van de fiets, het autobus- en
tramverkeer zwermen zij uit over de
naburige dorpen en bij voorkeur naar
Middelharnis, dat in toenemende mate
het centrum wordt voor bioscoop- en
dancingbezoek op zaterdagavond.
Hierdoor komt iedere controle van de
dorpsgemeenschap te vervallen en
neemt het gevoel van verantwoor
delijkheid in het prae-mariatale
geslachtsverkeer af".
Zelf geeft hij toe dat hij hier "het beeld
in de scherpe contrasten van zwart en
wit tekende". Bovendien was het
geschetste beeld vooral van toepas
sing op jongelui uit het landarbeiders
milieu. Als oorzaken van deze
"misstanden" noemde Saai dat
vrouwen en dochters van
landarbeiders en keuterboertjes een
produktieve functie hadden in het
landbouwbedrijf. Jongens en meisjes
werkten samen op het land terwijl
bovendien vaak toezicht van ouderen
ontbrak als deze arbeid buiten
gezinsverband plaats vond.
Verder was de behuizing van deze
mensen veelal te klein." Van enige
huiselijkheid en gezelligheid was
hoegenaamd geen sprake, aangezien
de vrouw nimmer geleerd had deze
elementen doelbewust na te streven.
Het gevolg was dan ook dat de woning
voornamelijk werd gebruikt als
eetgelegenheid en slaapplaats. Reeds
op twee- a driejarige leeftijd werden
kinderen de straat opgestuurd en aan
hun lot overgelaten". Een zwart-wit
beeld, maar vooral een zwart beeld.
Wat Saai niet vermeldde was dat rond
het huisje van de landarbeider en
oeker rond dat van de keuterboer, een
deel van de produktie plaatsvond in hof
en stalletje. De geit als "koe van de
arbeider" en het varken en de kippen
namen daarbij een voorname plaats in.
Ze betekenden werk dat ook de
kinderen aan huis bond.
Naar aanleiding van een lezing (in
1952) over de Kinderbescherming voor
leden van het Wetenschappelijk
Genootschap voor Goeree-
Overflakkee werd binnen dit
genootschap een discussie gevoerd
over jeugdproblemen op Goeree-
Overflakkee. De inleider, Mr. Overwater,
die zelf nog als kinderrechter met
Goeree-Overflakkee te maken had
gehad, kon zijn gehoor vertellen dat de
criminaliteitscijfers hier niet groter
waren dan elders, maar juist kleiner.
Toch signaleerde hij op het eiland een
"jeugdvraagstuk". "Als men de ogen
open doet kan men dezelfde
verschijnselen zien, die zich elders
voordoen: er ontstaat een diepe kloof
tussen oud en jong. Als de ouderen
niet bereid zijn om ook maar een
centimeter toe te geven, dan kiest de
jeugd haar eigen weg en geraakt zij op
drift".
Als specifiek probleem voor Goeree-
Overflakkee noemde hij "dat men er
hard moest werken voor het dagelijks
brood, zodat er weinig tijd en plaats
over was voor culturele ontwikkeling,
terwijl de intellectuele laag wellicht te
ver van de massa afstaat".
De vraag hoe groot het jeugdprobleem
was op Goeree-Overflakkee en waaruit
het precies bestond; daar kwam men
niet geheel uit tijdens de discussie.
Maar alleen de discussie zelf wees
erop dat er sprake was van een
jeugdprobleem.
Het beeld van geïsoleerde, traditionele
gesloten dorpsgemeenschappen die
nauwelijks door het "moderne leven"
werden beïnvloed, was dus voor de
ramp al nauwelijks te handhaven.
Toch was het dit beeld waarmee
sociale wetenschappers direct na de
ramp hun onderzoek begonnen. Het
duidelijkste voorbeeld daarvan is het
artikel "De sociale uitdagingen in het
rampgebied" van drs. P. de Jong.
Hij stelde vooral de (sociaal) zwakke
plekken van het rampgebied in het
volle licht. Hij beschreef dit gebied als
volgt: "De Zuidhollandse en Zeeuwse
eilanden, onderling en als geheel
gescheiden van de vaste wal door
brede zeestromen kenden en kennen
nog steeds het geografisch isolement,
24