Wars van't algemeen erkende mooi
De hele collectie 19e eeuwse kunst
van het Rijksmuseum omvat meer dan
700 werken; de nu tentoongestelde
werken hingen in rijen boven elkaar,
zoals in de vorige eeuw gebruikelijk,
bovendien waren er tussenschotten
geplaatst om meer ruimte tot
exposeren te bieden. Romantische
kunst, een prachtige Goya, de School
van Barbizon, de Haagse School en de
Amsterdamse Impressionisten - de
aandacht werd direct getrokken door
Mauve's Morgenrit langs het strand
(ca. 1876). Wat een subtiel
kleurgebruik: een zweem van grijs en
toch zo'n zonovergoten strand. Dan
Breitners In het duin of Rijdende
artillerie (ca. 1885), waarop de militaire
ruiters in één vloeiende beweging van
het doek af lijken te willen stormen.
Tenslotte whistiers prachtige portret
van Effie Deans (ca. 1876), een
romanfiguur van Walter Scott.
Met de expositie Eeuw uit, eeuw in
wilde het Stedelijk Museum een beeld
geven van de schilder- en beeldhouw
kunst rond de eeuwwisseling, van de
romantische tot en met de abstracte
kunst. De ongeveer 200 getoonde
schilderwerken zijn voornamelijk
afkomstig uit eigen bezit. Een volledig
kunsthistorisch overzicht was niet de
bedoeling van de makers; de voorkeur
ging uit naar de stromingen waarvan
het Stedelijk Museum belangrijke
groepen werken bezit, zoals het
impressionisme en expressionisme, de
verwerking van het cubisme en de weg
naar de abstractie. Deze
tentoonstelling werkte onder meer
uitnodigend door haar ruime opzet.
Mooie werken uit de School van
Barbizon, een havengezicht van
Jongkind, de Haagse School, het
'realistische' Langs het kerkhof
(ca. 1856) van Jozef Israels, de
Hagenaars Willem Tholen en Floris
Verster. Daarnaast het Amsterdamse
Impressionisme met Breitner en Isaac
Israels enerzijds, Veth, Karsen en
Witsen anderzijds; Van Goghs
gestileerde La Berceuse (1889),
Cézanne, Redon, Toorops portret van
Arthur van Schendel (1912), Sluyters
zeer expressieve Bal Tabarin (1907),
tenslotte de overgang van luminisme
en fauvisme naar expressionisme en
cubisme met onder meer Kandinsky,
Delaunay en Mondriaan.
Bijna de helft van de tentoongestelde
werken dankt het Stedelijk Museum
aan de Vereeniging tot het Vormen van
eene Openbare Verzameling van
Hedendaagsche Kunst te Amsterdam
(ook wel de Vereniging met de lange
naam), in 1874 op initiatief van de
bankier Chr. P. van Eeghen opgericht.
Bij de opening van het nieuwe Rijks
museum in 1885 kreeg de Vereeniging
2 zalen toegewezen voor haar snel
groeiende verzameling, na de bouw
van het Stedelijk Museum werd de
collectie daar in 1895 vast onder
gebracht. In 1949 droeg de Vereeniging
zo'n 200 werken over aan de gemeente
Amsterdam, in 1962 nog eens 100;
daarmee had het Stedelijk Museum
een indrukwekkende verzameling
werken van de Haagse School en de
Amsterdamse Impressionisten onder
zijn hoede gekregen.
De drie tentoonstellingen leken elkaar
heel goed aan te vullen, in zekere zin
lagen ze in eikaars verlengde.
Het bezwaar van 'de overdaad' blijft.
Volgens Carel Blotkamp was er eerder
sprake van concurrentie dan van
samenwerking tussen de drie musea
bij de samenstelling van de exposities.
Hoe realiseert men een verantwoorde
collectie 19e eeuwse kunst (waarbij
men dan overigens ook de kunstnijver
heid niet moet verwaarlozen)? Is een
museum van de 19e eeuw een goede
gedachte en zo ja, welke rol zal daarbij
dan voor de Amsterdamse musea die
alle drie plannen voor renovatie en
nieuwbouw hebben, zijn weggelegd?
Hoe past de 19e eeuwse kunst die
zich, over ons land verspreid, in kleine
musea bevindt in dat concept?
Ten tijde van de tentoonstellingen kon
men hierover de mening van onder
anderen Carel Blotkamp en Rudi
Fuchs, directeur van het Haags
Gemeentemuseum, in het Cultureel
Supplement van NRC Handelsblad
lezen. Niet eenvoudig om daar een
logische slotsom aan te verbinden.
Hoe moet men bij een eventuele
herverdeling selecteren en wat moet
men combineren? Moet het accent
liggen op vernieuwing, op de aspecten
die 'wars van 't algemeen erkende
mooi' zijn?
Onlangs waren in het Haagse Prenten
kabinet aquarellen en grafiek van
Jongkind te zien, op dit moment
huisvest het Noordbrabants Museum in
Den Bosch een expositie aquarellen
en tekeningen van Jan Sluijters en
exposeert het Museum Boymans-van
Beuningen grafisch werk uit eigen bezit
van Willem Witsen.
Misschien moet men het wel in het
kleine zoeken of anders gezegd, een
verzameling rondom een stroming of
groep samenstellen en presenteren.
In zekere zin is de tentoonstelling De
schilders van Tachtig daar een goed
voorbeeld van, maar men kan het nog
meer toespitsen.
Zo kent het Duitse Darmstadt een
museum van de daar tussen 1899 en
1914 gevestigde kunstenaarskolonie;
een prachtig museum dat al bij het
betreden van het terrein begint.
Bouwkunst, kunstnijverheid, schilder
en beeldhouwkunst in harmonieuze
samenhang geven een bijzonder beeld
van de opvattingen, idealen en
prestaties van deze groep.
Men kan ook denken aan Charleston
Farmhouse in het Engelse Sussex,
landelijk toevluchtsoord voor de leden
van de Bloomsbury groep en het
voormalige huis van Vanessa Bell en
Duncan Grant. Na hun dood gekocht
en gerestaureerd door de Charleston
Trust, laat het huis nu allerlei facetten
van verschillende stadia van ontwikke
ling in 'Bloomsbury' zien; de literatuur
komt aan bod, maar vooral ook de
schilderkunst en de producten van de
door Roger Fry tussen 1913 en 1919
georganiseerde Omega Workshops.
Zal het kunstzinnige klimaat in
Nederland leiden tot een accent
verschuiving naar die kant? Kan men
zich bijvoorbeeld het Willem Witsenhuis
in Amsterdam als zo'n museumpje
voorstellen? "Weet je wel, dat de hele
Nieuwe Gids-beweging voor een groot
deel aan Witsen te danken is?", aldus
Isaac Israels in een gesprek met Frans
Erens. "Hij heeft ze bij elkaar laten
komen." Witsen, de meest vermogende
van het stel, fêteerde zijn vrienden
graag, noodde ze op zijn atelier in
Amsterdam of nam ze mee naar
Ewijkshoeve, het familiebuiten bij Zeist.
Tholen, die er vaak kwam, zou trouwen
met Coba Muller, een onafscheidelijke
vriendin van Witsens zusje Cobi.
Cobi, op haar beurt, trouwde met Bram
Arntzenius, een neef van Coba. Eerder
was Arntzenius getrouwd met een
zusje van de Walcherse dichteres
Marie Boddaert (die overigens ook op
Ewijkshoeve kwam); misschien was dat
wel de aanleiding voor Tholen om in
1913 en voor Paul Arntzenius, een
109