"Het Zeelandgevoel" (3) Voorlopige grenzen van het leven duikerspak en zijn even de richting kwijt. Onze kleine zeilboot van polyester gaat heftig op en neer en wrijft kreunend tegen de vlonder, wanneer we aan boord springen. Met half gehesen zeilen laveren we de haven uit. Voor ons ligt het water van de Grevelingen, bezaaid met felgekleurde, heen en weer schietende zeilen van de surfers. Ineens razen twee speedboten voorbij. Daartussen bewegen zich, als voorbeelden van statige ingetogenheid, enkele zeilboten met hun witte, bollende zeilen. Wij bevaren brak water, dat eens zee was. Een van ons schept het op en proeft het; maar het smaakt niet en hij spuwt het uit. Onhelder groen water, dat verderop in verblindende schittering opgaat in het zonlicht. Achter ons flitsen de surfers langs en met hun kantelende zeilen, waarachter zij zich met grote inspanning staande houden, lijken zij op rusteloze vleermuizen, die met onophoudelijke vleugelwendingen hun richting bepalen. Waterdruppels spatten over ons heen en vermengen zich met het zweet op onze huid. De lucht en het schuim van de golven gaan in elkaar over, vormen een vochtige nevel, die ons omringt. De zon is bijna verdwenen achter de wolken en verspreidt nog gefilterd licht dat over de golven verstrooid wordt. En terwijl de boeg van de boot heen en weer slingert en onze armen de krakende zeilen strak houden, daalt er geen regen van druppels meer op ons neer; het water bedekt ons nu overal als bewegelijke kleding. Onze gespannen lichamen hangen zover uit de boot, dat ze bijna de golven raken. Zo, als wankelende arcobaten, houden wij de kustlijn in het oog, die verderop oplost in de vochtige lucht. Wij schreeuwen elkaar verhalen toe over schippers die eeuwen geleden hun zingende schip overeind hielden uit de onafzienbare chaos. Zij hoorden de scheepslading die in tonnen lag opgeslagen schuiven en bonken als een onderaards Wij volgen lange tijd de kustlijn. De golven schieten voorbij. Gonzend en in trillende cadans wordt de boot over het water gedragen. Wij passeren rakelings een op- en neergaande boei, waarvan een meeuw wegvliegt; zijn vleugels raken bijna de zeilen. Vlucht tegen vlucht: allebei gaan zij tot de grens van de vrijheid. Wij zeilen met moeiteloze lichtheid over het water, waarover de schittering zich steeds verder uitbreidt, steeds verder naar het oosten. Tot de kustlijn zich terugtrekt, afbuigt naar het noorden en wij hem bijna uit het oog verliezen. Dan keert de boot, vaart terug naar het westen en passeert opnieuw de toren van Brouwershaven. Maar nu komt de wind ons tegemoet en moet de boot kruiselings laveren. gerommel; zij vermoedden de nabijheid van zandbanken; maar zij kenden iedere meter onder de kust, zij gebruikten ieder schimmig oriëntatiepunt. Tijdens hun reis groeiden lichaam en geest tot één geheel van gespannen helderheid. Zo moeten wij ieder deel in ons tot één geheel samenballen en het als één bron van energie richten op de horizon, die langs de grimassen van de zeilen wegglipt. De grote veerboot ligt aan de kade van Vlissingen te wachten. In de grote, donkere ruimte verdwijnen één voor één de auto's en de bestuurders zetten de motor af. Voetgangers en fietsers stromen in een langgerekte stoet aan de zijkanten binnen. Een geverniste trap leidt naar het dek. Naast de toegangsdeuren hangen de reddingsboeien achter glas, als stille gewijde voorwerpen. Ook het brandblusapparaat is in een tijdloze roerloosheid verzonken: bij gebruik zal het waarschijnlijk slechts stof spuiten. Op een bank staat een pakket, gewikkeld in grauw papier en met een touw dichtgesnoerd: een achtergebleven teken van oude soberheid. De koperen scheepsbel hangt aan een dunne paal, dichtbij de stuurhut, waaronder een klein kind scharrelt. Het strekt een arm uit, maar kan niet bij de bel komen. Achter hem staat de kapitein, hij tilt het kind op en vraagt hem de bel te laten klinken; en het kind schudt uitgelaten de bel heen en weer. Dan begint het dek te dreunen en de ronde raampjes trillen in de patrijspoorten. De boot vaart weg. Dichtbij de witte schoorsteen is een meeuw neergestreken met soevereine onverstoorbaarheid voor lawaai en rook. In brede, gedragen beweging vaart de boot over het gladde water. Hij laat zich in alle rust passeren door een politieboot en enkele snelle jachten; snelheid is voor hem iets onwaardigs, iets waartoe hij zich niet verlaagt. Binnen zit een oude man in een regenjas op de bank. Hij heeft een grijze pet op en rookt sigaren. Zijn gezicht wordt getekend door stomme afwezigheid en zijn ogen staren in het niets. Naast hem ligt een wandelstok die hij met één bruinbevlekte hand vasthoudt. De andere hand rust zwaar op zijn rechterknie. Aan de andere kant staat een reistas van gebarsten leder en met hengsels die zo versleten zijn, dat ze alleen nog door kale weerbarstigheid intact blijven. Tegenover hem zit een jonge, magere man met een rood, blozend gezicht. Hij heeft een kleine, in zwarte stofomslag gebonden bijbel opengeslagen en leest met halfopen mond de regels die hij met een wijsvinger volgt; alsof hij ze inwendig reciteert. Naast hem zit zijn vrouw, een blauw hoedje op haar blonde haar, om haar handen blauwe, leren handschoenen, waarmee ze voorzichtig een pluisje van haar mantel plukt; alsof ze deze reinigen 84

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1991 | | pagina 6