"Het Zeelandgevoel" (3) Voorlopige grenzen van het leven wil van iedere aardse bezoedeling. Zij pakt uit haar zwarte handtas met haar gehandschoende hand een witte zakdoek en drukt die met een precieus gebaar plek voor plek op haar bezwete hals. Haar echtgenoot, intussen, heeft een bladzijde omgeslagen en is bij een nieuw hoofdstuk aangekomen. Even kijkt hij op van zijn geheiligde lectuur met een somber, broeiend gezicht, waarmee hij al het kwaad, dat voor hem beschreven is, in één blik samenvat. De oude man heeft zich aan zijn stok omhooggehesen en schuifelt mompelend door het vertrek. Ook zijn schoenen zijn afgedragen, povere overblijfsels van vroeger en brengen hem niet ver. Op de andere bank gaat hij weer zitten. Zijn oude tas heeft hij aan de andere kant achtergelaten. Hij zoekt naar lucifers om zijn gedoofde sigaar aan te steken, begint een lange zoektocht langs al zijn zakken en als hij tenslotte bij zijn borstzak is aangenomen houdt een jongen hem een vlam van zijn aansteker voor. Hij aanvaardt het gebaar met een zwijgende knik en trekt met schokkerige trekjes aan zijn halve sigaar, waarbij de asdeeltjes onopgemerkt naar beneden dwarrelen. De blonde vrouw observeert de oude man met strenge nauwkeurigheid. Zij begint met zijn vermoeide hoofd, zijn verwaaide haar, zijn aardappelvormige, rode neus, zijn gebarsten lippen; daalt dan af naar zijn handen, die jaar na jaar het land hebben bewerkt en nu als versleten werktuigen op zijn knieën rusten; de zwarte, dof geworden broekspijpen, waaronder de oude schoenen steken. Dan staat ze op en loopt langzaam, met koninklijke onaantastbaarheid naar de deur, stapt over de hoge drempel alsof die lucht is en verdwijnt. De jonge man kijkt even verstoord op en laat dan weer het Woord tot zich komen. De oude man heeft zijn sigarestomp op de vloer geworpen, loopt met onzekere, zware stappen terug naar de plaats waar zijn tas staat en opent die, terwijl zijn handen beven. Er komt een klein, gebonden boek uit, dat glanzend nieuw is. Hij slaat het open en begint te lezen. En terwijl hij leest wordt zijn gelaat met een waas ven leven bedekt, spreken zijn ogen met de tekst en wiegt zijn hoofd licht heen en weer op de innerlijke muziek. Een onzichtbare wereld komt, van ver weg, van een verborgen plaats, naar het vertrek en doordringt hem als een warme luchtstroom. En in deze stille wereld stijgt hij jalm op. Wanneer de boot de overkant bereikt heeft en er een lichte schok door het vertrek gaat, slaan zij beiden tegelijk de open op, alsof ze een meeslepende droom beleefd hebben, die ineens vervliegt. De jonge man staat op en stevent met krachtige pas op de buitenwereld af, de bijbel in de hand geklemd. Achter hem komt de oude man omhoog. Zijn boek is in de tas verdwenen en alles aan hem schijnt weer oud en afgedankt. Hoestend sleept hij zich naar buiten, strompelt de trap af en loopt tastend tussen de wachtende, reeds gestarte auto's. Minuten lang staat hij in het schemerdonker van de hoge, gesloten ruimte, die zich vult met benzinedampen en zoute wind. Maar dan gaan de deuren open; zij dalen oneindig langzaam, er valt een streep blauwe zoele lucht naar binnen, die zich verbreedt en fragment voor fragment auto's, fietsen en mensen op de kade zichtbaar maakt. De oude man tilt zijn linkerhand op, de hand die van het vasthouden van ontelbare sigaren vergeelde vingers heeft en brengt hem voor zijn gezicht. Zo weert hij het licht af. Hij loopt als een blinde de veerboot af, botst tegen wachtenden op de kade op en struikelt bijna over enkele kabeltrossen. Zo dadelijk zal hij, wil hij ergens komen, het licht in zijn ogen moeten toelaten; hij zal zich niet meer doof kunnen houden voor woorden die tot hem gericht worden en ook zijn gezicht, zijn afgedankte gezicht zal zich weer naar woorden, teveel woorden moeten plooien. Illustratie: Louis Radstaak 85

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1991 | | pagina 7