Een gemiste kans in Zeeuws-Vlaanderen
"Het Zeelandgevoel" (4)
Max Dendermonde
Dit moet gaan over het "Zeeland-
gevoel". Welk Zeelandgevoel? Welk
van de tientallen, de honderdtallen
Zeelandgevoelens? Want zoveel heeft
men er wel als men een groot deel van
zijn leven op de Zeeuwse archipel
heeft doorgebracht. Van 1956 tot 1980
hadden wij een huis op Schouwen, in
Haamstede. Ik heb daar, aan de voet
van de vuurtoren, menig boek
geschreven. Als ik er aan terugdenk,
heb ik een ganzenveren gevoel, een
gevoel van taal. Mijn Zeeuwse gevoel
is een taalgevoel.
Dit stukje spitst zich straks toe op
Zeeuws-Vlaanderen. Dat is een
Zeeuws gebied - een cluster van
gebiedjes - dat ik het minst goed ken,
maar waardoor ik het meest gefasci
neerd ben. Want ik heb nu eenmaal die
bezetenheid voor grensregio's, om
onduidelijke redenen, misschien
literaire, misschien levensbeschou
welijke, waarschijnlijk mengelingen
daarvan.
Er staan in Zeeuws-Vlaanderen een
aantal mooie kapstokken klaar voor de
schrijver. Gegevens met inhoud
gevuld. Alle zijn op zichzelf heel
bruikbaar: Het Land van Saeftinge, de
negentiende eeuws industrialisatie
langs het Kanaal van Terneuzen naar
Sas van Gent, de afsluiting van de
Braakman (spits van het Deltaplan nog
vóór de Ramp), de kleine nerinkjes en
het grootwinkelbedrijf van Wilking in
Hulst, het toerisme in Cadzand, de
vlasindustrie, de voormalige koekjes
fabriek van Van Melle in Breskens, de
geschiedenis van Reinaard, de
politieke situatie van voor, van
gedurende en van na de Tweede
Wereldoorlog, en de ondergang
samenhangend daarmee van een
verzetsburgermeester. Het aantal
onderwerpen is daarmee lang - en
lang en lang - niet uitgeput.
Maar ik hou het - de veranderingen
van het jaar 1992 in gedachten - op de
grens met België, en op een gemiste
roman, die had kunnen heten: EEN
UITHOEK VAN EUROPA.
Zeeland begon ik te leren in het begin
van de jaren vijftig, in een zomer kort
voor de Ramp. Ik werkte toen bij De
Groene Amsterdammer, onder het
gezag van o.a. Anton Koolhaas, die in
die tijd allerlei besognes had met het
amateurtoneel. Koolhaas kende in
Zierikzee een bankdirecteur, een
meneer Lugt, die zich in zijn vrije tijd
bezig hield met acteren, en die vond
dat Zierikzee een grotere, landelijke
bekendheid verdiende. Het journali
stieke stuk dat ik schreef - aan de hand
meegenomen door de zeer gastvrije en
aardige familie Lugt - ging over het
grote isolement van de stad en heette:
"Zierikzee, Schone Slaapster aan de
Schelde, wacht op Prins Waterstaat".
Bij De Groene vond men het stuk wel
aardig, maar niet helemaal, omdat ik
het opnam voor een kapitalistische
industrie. Namelijk voor dat van
Doeleman, een belangrijk bedrijf in
bakkerijgrondstoffen, dat zwaar te
lijden had van de lange vervoerslijnen,
speciaal van de slechte veerpontverbin
ding over Het Zijpe. In linkse milieu's -
heel intellectueel Nederland was voor
driekwart anti-kapitalistisch in die tijd -
was er groot verzet tegen de macht
van werkgevers, en het was onzuiver
om hen theoretisch in de kaart te
spelen.
Ondertussen was er in Zierikzee heel
practisch toch maar die Doelemanse
nijverheid, die verspreid over ongeveer
heel de stad aan veel mensen werk
verschafte. Het bedrijf dreigde - in het
oplevende Nederland - aan transport
moeilijkheden ten onder te gaan; men
miste om zo te zeggen de boot.
Zelfs voor een vrije reiziger zonder
bagage was het een helse toer, bijna
een wereldreis, om met de oude pont
op Schouwen-Duiveland te geraken,
en om vervolgens met het rammelende
trammetje van de RTM naar Zierikzee
te boemelen. In de tijd werd
"Stoombootje in de Mist" van Herman
de Man nog veel gelezen, omdat de
roman zo begrijpelijk, zo inleefbaar
was. Je moest erg veel tijd hebben
voor alles in die dagen.
Ik reisde als reporter voor De Groene
heel Nederland door, per trein,
stoomtram, en per gehuurde fiets of
bromfiets. Overal waren hulpvaardige
mensen. Want De Groene werd toen
nog betrekkelijk veel gelezen: het blad
was een soort Vrij Nederland voor de
Denkende Stand. Ik sprak met
stakende fabrieksarbeiders in Oost
Groningen, met mijnwerkers in
Limburg, en liep op rubberlaarzen op
de bouwplaats van de nieuwe sluizen
in Tiel. Daar zat ook weer zo'n
hulpvaardige man, een zekere
Metselaar, een Waterstaatsman, die
verrekte goed kon uitleggen waarom
de dingen precies zo werden gebouwd
en niet anders.
Metselaar zat na de Ramp van 1953 al
heel spoedig in Zierikzee, en door
hem, en door Lugt, en ook door Argelo,
de stadbouwmeester, werd ik een
waterstaatsspecialist, een dijkenkenner,
een Zeeuw onder de Zeeuwen.
(Naderhand maakte ik het boek De
Dijken, met ir. H. M. C. Dibbits, en later,
voor Het Rampenfonds, het werk Het
Water tot de Lippen, dat ik in Haamstede
schreef, in de zomer van '56.)
Aan een onderkomen in Haamstede
kwam ik heel direct door de ijverige
burgervader van die plaats. Hij was
een half adelijke vorstenvriend: de
meisjes Van Oranje logeerden graag
bij hem, naar het gerucht wilde. Hij reed
mij na De Ramp als een Opperste
Gezaghebbende door zijn weinig
gehavende gemeente. Een mooie,
maar toch vreemde woonplaats,
vanwege de vele lege huizen. Hetgeen
destijds heel opmerkelijk was.
"Dat komt," zei de burgervader, "omdat
de autochtonen reeds naar hun her
bouwde haardsteden zijn terug
gekeerd." We reden door het zomerse,
in hout opgetrokken, zogenaamde
Oostenrijkse dorp, een geschenk van
de Oostenrijkse vakbeweging aan de
daklozen van De Ramp. In die tijd
heette het nog Korea, door de vele
twisten tussen de daar ondergebrachte
bewoners. Die kwamen van nogal sterk
van elkaar verschillende, verwoeste
dorpen. "Van dat Koreaanse odium
willen we zo spoedig mogelijk af," zei
de burgemeester. "Ik kan u wel zo'n
leeg huisje aanbieden voor een lage
huurprijs."
Ik zei onmiddellijk ja. Ik had nauwelijks
geld - niemand had dat in die periode -,
maar ik had een 2cvtje (verdiend met
een boekje voor de Citroen). Ik kon er
dus met eigen vervoer komen, daar in
Zeeland. Mijn hoop dat het Rampen
fonds mij de bedden zou willen lenen
bleek gegrond. In die arme tijden kon
je op kleine schaal nog veel ritselen.
Zo, al ritselende, ben ik een halve
127