Het waterschapsbestel op Tholen en Sint Philipsland na de Tweede Wereldoorlog
De Prins Hendrik Polder
(interprovinciaal), (22)
opp. 339 ha., waarvan in elke provincie
bij benadering de helft was gelegen.
In de jaren na de oorlog 1940-1945 tot
de stormvloedramp van 1 februari 1953
hebben zich binnen het waterschaps
bestel op Tholen en Sint Philipsland
geen veranderingen voorgedaan. Als
gevolg van de inundatie van 1944-1945
is tijdens de eerste jaren daarna
aandacht geschonken aan het herstel
van de door deze oorlogshandelingen
ontstane schade aan voornamelijk het
afwateringstelsel en de wegen.
Pas na de stormvloedramp van
1 februari 1953 werd men in Zeeland
zich meer bewust van de noodzaak om
kleinere waterstaatkundige zelfstandig
bestuurde eenheden, zoals waterschap
pen en polders, samen te voegen tot
grotere en krachtiger bestuurlijke
waterschappen. Door samenbundeling
van bestuurskracht, financiële middelen
en kennis zou de taakuitoefening in de
toekomst breder en efficiënter kunnen
worden aangepakt en uitgevoerd. Ook
leefde hierbij de verwachting dat in de
toekomst beter zou kunnen worden
ingespeeld op maatschappelijke ontwik
kelingen op regionaal waterstaatkundig
terrein, waardoor de waterschappen
een verbreding in haar taakstelling
zouden kunnen worden toegekend.
Op Sint Philipsland was het, onder druk
van de provincie, reeds in 1944 tot
concentratie gekomen.
Ook op Tholen was deze bewust
wording duidelijk aanwezig. Er waren
vanuit Tholen dienaangaande zelfs
signalen richting het provinciaal bestuur
gegaan. Dit werd in zekere mate
bevorderd omdat voor het eiland Tholen
de herverkavelingswet Walcheren van
toepassing was verklaard. Uitvoeren
van deze herverkavelingswerken
binnen een bestuurlijk waterstaatkundig
verdeeld gebied zou, zeker wat betreft
het afwateringstelsel met de daartoe
behorende nieuw te maken afvoer-
middelen, voor de nodige problemen
zorgen. Achteraf zou zelfs blijken dat
nivellering van de onderlinge
lastenverschillen door middel van de
herverkavelingsrente-toerekening
gemakkelijk juridisch en financieel
konden worden opgelost.
Keerpunt waterschapsbestel
bereikt! Omvangrijke water
schapsconcentratie krijgt haar
beslag
Ter voorbereiding van deze
omvangrijke concentratie van polders
en waterschappen werd begin 1955
door Gedeputeerde Staten een
adviescommissie samenvoeging
polders en waterschappen op Tholen
ingesteld. Deze commissie bestond uit
een tweetal Gedeputeerden en de
dijkgraven van de toenmalige 7 grotere
waterschappen, bijgestaan door de
Hoofdingenieur-Directeur van de
Provinciale Waterstaat in Zeeland met
enkele medewerkers van de Provinciale
Griffie. De taak van deze commissie
bestond uit het adviseren van het
college van Gedeputeerde Staten om te
komen tot een samenvoeging van
polders en waterschappen op Tholen.
De commissie vergaderde te Tholen op
22 april 1955, 26 mei 1955 en 14 juli
1955. De commissie concludeerde dat
alle polders en waterschappen op
Tholen tot een waterschap moesten
worden samengevoegd. Dit hield tevens
in dat de calamiteuze polders en
waterkeringen ook in dit waterschaps-
verband werden opgenomen. Echter
administratief bleef e.e.a. gescheiden.
Dit laatste was noodzakelijk omdat de
rechten ingevolge de van kracht
blijvende wet op de calamiteuze polder
en waterkeringen van 19 juli 1870 nog
van toepassing diende te blijven.
Op 4 december 1956 werd het eerste
voorstel tot concentratie van polders en
waterschappen op Tholen aan de
Staten van Zeeland toegezonden.
Tijdens de behandeling van dit voorstel,
waarin opgenomen het ontwerp
reglement, is vanuit de streek bezwaar
gemaakt tegen het voorstel van
Gedeputeerde Staten om de plaats
Tholen aan te wijzen als zetel van het
nieuwe waterschap Tholen. Gepleit
werd om dit recht van besluitvorming
over te laten aan het toekomstig bestuur
van het waterschap. Ondanks de ge
maakte bezwaren stelde Gedeputeerde
Staten aan de Staten toch voor de zetel
in Tholen te vestigen. Tijdens de
behandeling in de Statenvergadering
van 15 april 1957 werd op voorstel van
een der Statenleden, de zetel toch in de
meer centraal gelegen gemeente
St. Maartensdijk gevestigd. De vast
stelling van het reglement voor het
waterschap heeft plaats gehad bij
besluiten van de Staten van Zeeland
van 15 april 1957, no. 10/1 en
10 november 1958, nrs. 6a en 6b.
Goedkeuring vond plaats bij Koninklijk
Besluit van 20 december 1958, nr. 32
en werd opgenomen in het Provinciaal
blad nr. 55.
Ingevolge voornoemd reglement zou
het waterschap bestuurd worden door
een Algemene Vergadering van
hoofdingelanden onder leiding van een
Dagelijks Bestuur, bestaande uit
dijkgraaf en gezworenen. De dijkgraaf
en gezworenen worden telkens voor
een periode van zes jaar, tenzij de
leeftijdsgrens eerder wordt bereikt, op
voordracht van de Algemene Verga
dering benoemd door de Kroon.
De hoofdingelanden worden bij
candidaatstelling gekozen. Bij enkele
candidaatstelling vinden geen
verkiezingen plaats. Bij meerdere
candidaatstelling moet een stemmings
procedure gehouden worden waarbij
de ingelanden hun stem kunnen
uitbrengen.
In afwijking van deze benoemings
procedure, heeft ingevolge artikel 215
van het reglement voor het Waterschap
Tholen, de benoeming van de
hoofdingelanden voor de eerste maal
plaats gehad door het college van
Gedeputeerde Staten. De benoeming
van dijkgraaf en gezworenen heeft op
voorstel van Gedeputeerde Staten
plaatsgevonden door de Kroon.
De bestuurssamenstelling van de
Algemene Vergadering is distriktgebon-
den opgezet. Het waterschap was
verdeeld in zeven districten (zie fig. 2).
Per distrikt werden 5 hoofdingelanden
benoemd, waarvan 1 hoofdingeland het
gebouwde eigendom, en de overige 4
het ongebouwde eigendom moesten
vertegenwoordigen.Totaal dus 35 hoofd
ingelanden. Het Dagelijks bestuur,
eveneens distriktgebonden, kende per
distrikt 1 gezworenen, dus in totaal
7 gezworenen met daarboven een
dijkgraaf. Een van de gezworenen
vertegenwoordigde het gebouwde
eigendom. Het gehele bestuurscollege
bestond dus uit 43 personen.
In opdracht van Gedeputeerde Staten
zijn door de bestaande polder- en
waterschapsbestuurders in totaal 96
vertegenwoordigers aangewezen,
overeenkomstig met 43 dubbeltallen,
vermeerderd met 10. Deze 96 personen
waren overwegend bestuurders van de
op te heffen polders en waterschappen
181