"Het Zeelandgevoel" (7) Zeeland water. Voor drie eeuwen werd het eiland Schouwen door de zee overstroomd, die het van het eene einde tot het andere in eene woestenij herschiep en menschen en vee deed omkomen. Niet lang daarna werd het geheele eiland Noord-Beveland onder water gezet, en jaren achtereen zag men slechts de spitsen der torens daarboven uitsteken. Het eiland Zuid-Beveland had hetzelfde lot omstreeks de helft der 14de eeuw. Het eiland Tholen trof dit lot in onze eeuw, in 1825. Het eiland Walcheren onderging hetzelfde lot in 1808, en in de stad Middelburg, zijne hoofdstad, die eenige mijlen van de kust verwijderd is, reikte het water tot aan de daken." Door altijd zoo van water, van over stroomingen, van verdronken land te hooren spreken, kwam ik zoover dat het mij vreemd toescheen dat ik zelf nog niet verdronken was. Ik vroeg den kapitein wat voor menschen het waren die in die onzichtbare landen woonden, met het water onder de voeten en boven het hoofd. "Landbouwers en veehouders" was zijn antwoord. "Wij zijn gewoon Zeeland een groep versterkingen te noemen verdedigd door een garnizoen van landbouwers en veehouders. Wat land bouw betreft is Zeeland de rijkste provincie der Nederlanden. De aan geslibde bodem van deze eilanden bezit een verwonderlijke vruchtbaar heid. Tarwe, koolzaad, meekrap, vlas komen er voort als in weinige andere landen. Men vindt er prachtig vee en kolossale paarden, nog grooter dan de paarden van Vlaanderen. Het volk is schoon en sterk, bewaart zijne oude zeden en leeft vergenoegd te midden van voorspoed en vrede. Zeeland is een verborgen paradijs." Terwijl de kapitein mij deze rede hield kwam het schip in het kanaal de Keet, dat het eiland Tholen van het eiland Schouwen scheidt, beroemd om de doorwading door de Spanjaarden in 1575, gelijk de oostelijke arm der Schelde beroemd is van de doorwading in 1572. Gansch Zeeland is vol van herinneringen van dezen oorlog. Deze kleine Archipel van zandbanken, half bedolven onder de zee, was door de bijzondere gemeenschap, die Willem van Oranje, van ouds de heer van vele landerijen op deze eilanden, met de bewoners onderhield en door de beletselen van allerlei aard die hij aan de overweldigers in den weg legde, het brandpunt van den oorlog en van de ketterij, en de hertog van Alba brandde van verlangen om er zich van meester te maken. Voor ten gevolge hadden op deze stranden verwoede gevechten plaats, die al de ijselijkheden van den strijd te land vereenigden, met die van den strijd te water. De soldaten door waadden de kanalen in om nacht, vast aan elkander gesloten, met het water tot aan de keel, bedreigd door den vloed, gezweept door den regen, van de oevers met vuur begroet; de paarden en het geschut zakten diep in het slijk; de gewonden werden medegesleept door den vloed of levend in den weeken bodem begraven; de lucht weergalmde van een mengelmoes van talen: duitsch, spaansch, italiaans, vlaamsch en waalsch; fakkels verlichtten nu en dan met grilligen glans de grote vuurroeren, de statige vederbossen, de vreemde aangezichten, en de battaljons geleken op een fantastischen lijkstoet. En werkelijk waren zij de lijkstoet van de groote Spaansche monarchie die langzamerhand wegzonk in de wateren van Holland, met slijk en met vervloe kingen overdekt. Die zich aan een overdreven genegenheid voor Spanje heeft schuldig gemaakt, heeft indien hij daarvoor boete wil doen, slechts naar Holland te gaan. Er zijn wellicht nooit twee volken geweest die een grooter aantal goede redenen hadden om elkander met al de kracht van hun gemoed te verfoeien, en die al die goede redenen met grooter woede hebben doen gelden. Ik herinner mij, om slechts van een enkel der duizenden contrasten te gewagen, welk een indruk het op mij maakte hier van Filips II te hooren spreken in zoo geheel andere woorden als ik weinige maanden te voren aan de andere zijde der Pyreneën omtrent hem vernomen had. In Spanje was groote koning, in Holland verachtelijke tiran de zachtste uitdruk king die men van hem gebruikte. De boot kwam nu tusschen het eiland Schouwen en het kleine eiland Filipsland en bevond zich na weinige minuten in den grooten arm van de Maas, de Krammer genoemd, die het eiland Overflakkee van den vasten wal scheidt. Het scheen mij toe als voer ik over een reeks van groote meren. De oevers waren op verren afstand en vertoonden nog steeds den aanblik der oevers van de Schelde: zoo ver het oog reikte overal dijken en achter die dijken kruinen van boomen, toren spitsen en daken van verborgen woningen, die aan het landschap een voorkomen van geheimzinnigheid en verlatenheid gaven. Slechts hier en daar waar de oevers wat hooger zijn en als een bres vormen in de on metelijke bastions die de eilanden omsluiten, ziet men eene kleine proeve van het Hollandsche landschap, een beschilderde hut, een windmolen, een schuit, die de openbaring schijnen van een geheim, doch eene openbaring die de nieuwsgierigheid der vreemdelingen meer prikkelt dan bevredigt. Eensklaps deed ik, terwijl ik den voorsteven van het schip naderde, waar de plaatsen voor de derde klasse zijn, een alleraangenaamste ontdekking. Er bevond zich daar een gezelschap boeren, mannen en vrouwen, op Zeeuwschen trant gekleed. Ik herinner mij niet van welk eiland zij waren, maar de kleederdrachten verschillen van eiland tot eiland, evenals de dialecten, die het midden houden tusschen Hollandsch en Vlaamsch, talen die intusschen zeiven zoo weinig van elkander verschillen, dat zij slechts als tongvallen zijn aan te merken. De mannen waren allen op dezelfde wijze gekleed. Allen droegen een ronden, vilten hoed, met een breeden, geboorduurd lint; een nauwsluitend buis van donker laken, zoo kort dat het nauw de zijden bedekt, maar van voren open zoodat zich een soort van vest vertoont, rood, geel en groen gestreept, en over de borst gesloten met een rij zilveren knoopjes, zoo dicht op elkaar staande als de schakels van een keten; een korte lakensche broek van dezelfde kleur als het buis, om het lijf gesnoerd met een gordel, waarop twee kolossale knoopen van gedreven zilver prijkten; voorts een rooden das en wollen kousen tot aan de knie; in één woord, eenigs- zins als geestelijken van den gordel benedenwaarts, eenigszins als harle kijns van den gordel opwaarts. Een van hen droeg als knoopen kleine munt stukken, een vrij algemeen gebruik. De vrouwen droegen een hoed van stroo in de gedaante van een afgeknot- ten kegel, zeer hoog, eenigszins gelijkende op een omgekeerd melk- emmertje, en waaraan breede blauwe linten fladderen; een donkerkleurig jak op de borst open zoodat een witte, geplooide doek zichtbaar is; de armen van den elboog af naakt, en twee enorme oorsieraden, van goud of 5

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1992 | | pagina 11