"Het Zeelandgevoel" (7) Zeeland
op één dag kan zien. Wij hebben het
onbestendigste weder ter wereld;
daarom spreken wij ook altijd over het
weer. De atmosfeer is het meest
afwisselende schouwspel dat wij
bezitten. Indien wij eenige afleiding
zoeken, moeten wij naar boven zien.
Maar het is een treurig klimaat. De zee
brengt ons regen aan van drie kanten;
de winden woeden ontketend over het
land zonder weerstand te vinden; zelfs
in de allerschoonste dagen stijgen van
den bodem dampen op die den
gezichtender verduisteren;
verscheiden maanden lang mist de
lucht alle doorschijnendheid. In den
winter zijn er dagen waarop men
zeggen zou, dat er geen kans is om
ooit den helderen hemel weer te zien.
't Schijnt dat de duisternis van boven
komt evenals het licht. De noord
westenwind brengt ons de ijskoude
lucht der polen en zweept de zee op
met een woede en een geraas, dat
men meenen zou dat zij de kusten
moest verbrijzelen." Hier wendde hij
zich tot mij en zeide glimlachende:
't Moet beter zijn in Italië."
Daarop zijn ernst hernemende
.^egde hij er bij: "Echter heeft ieder
land zijn kwaad en zijn goed."
De boot verliet nu het Volkerak,
voer voorbij de Willemstad, eene in
1583 door den prins van Oranje
opgeworpen sterkte, en kwam in het
Hollandsch diep, een grootten arm van
de Maas, die Zuid-Holland van
Noord-Braband scheidt. Eene groote
uitgestrektheid waters, twee donkere
strepen ter rechter en ter linker en een
aschgrauwe hemel waren alles wat
men van het schip af kon zien. Eene
Fransche dame riep, te midden der
algemeene stilte, geeuwend uit: "Wat is
Holland schoon!" Allen lachten, behalve
de Hollanders.
Een bejaarde Belg, een dier steun
pilaren der koffiehuizen, wier politieke
tinnegieterij zich om tijd noch plaats
bekreunt, knoopte nu het gesprek
weder aan met te zeggen: "Ja, ieder
land heeft zijn goed en zijn kwaad, en
wij beide Belgen en Hollanders hadden
overtuigd moeten zijn van die waarheid
en moeten trachten elkander te ver
dragen en in vrede en eenigheid te
leven. Wanneer wij bedenken dat wij
dan een landje zouden vormen van
negen millioen zielen, wij met onze
industrie, gij met uwen handel, met
twee hoofdsteden als Amsterdam en
Brussel en twee handelsteden als
Antwerpen en Rotterdam! Wij zouden
wat te beduiden hebben in de wereld,
niet waar kapitein?"
De kapitein antwoordde niet.
Een andere Hollander zeide:
"Wel zeker, met den godsdienstoorlog
in 't land, twaalf maanden van het jaar."
De bejaarde Belg, een weinig van
zijn stuk gebracht, zette het gesprek
met zachte stem met mij voort: '"t Is
een feit, mijnheer! 't is een dwaasheid
geweest, vooral van onze zijde. Gij zult
Holland zien: Amsterdam is Brussel
niet, neen waarachtig niet, en het land
is plat en vervelend, het kan niet erger!
Maar wat den voorspoed betreft, is 't ons
de baas. Verbeeld u dat zij een gulden
verteren, die twee francs en eenige
centimes geldt, gelijk wij een franc.
Gij zult het merken aan de rekeningen
in de herbergen. Zij zijn tweemaal zoo
rijk als wij. Het is de schuld geweest
van Willem I, die België Hollandsch
wilde maken en ons tot het uiterste
gedreven heeft. Gij weet hoe de zaken
geloopen zijn enz."
In het Hollandsch Diep begonnen
zich vrachtschepen, kleine visschers-
vaartuigen, en nu en dan groote zee
schepen te vertoonen, de laatste
komende van Hellevoetsluis, een
groote zeehaven gelegen aan den
rechteroever van den arm der Maas
die het Haringvliet genoemd wordt, in
de nabijheid van den mond, waar bijna
alle schepen zich ophouden die uit
Indië terugkomen. De regen hield nu
op, de hemel werd, als zijn ondanks,
langzamerhand weder gedeeltelijk
helder, het water en de oevers herkre
gen plotseling hunne levendige en
frissche kleuren en wij gevoelden
weder den zomer.
8