"Het Zeelandgevoel" (10) Zeeland: zee en land hun eigen gedachten, zonder iets te zeggen. 'Waar is de kaart?' vroeg Dillens opeens. 'Hierzo,' antwoordde De Coster. Hij vouwde een grote, op linnen geplakte, maar wat versleten kaart van Zeeland uit. 'Kent u het land goed waar u heengaat?' vroeg hun een vriend van dokter Forchaux. Hij was een gepensioneerd majoor uit het Nederlands-Indische leger. 'We zijn er wel eens geweest,' antwoordden zij. 'Mag ik uw wetenschap dan wat aanvullen?' 'Daar zou u ons een groot plezier mee doen.' De majoor nam de kaart en liet er zijn ogen over gaan. De twee vrienden namen de man eens op. Zijn gezicht was typisch dat van een militair: open, naïef, vol zelfvertrouwen en kordaat. Als hij vond dat iemand te uitbundig of te gehaast was, glimlachte hij fijntjes. Hij beschikte over een krachtige stem. maar sprak zacht. Hij sprak ook langzaam, omdat hij eerst bedenken moest wat hij in het Frans ging zeggen. Hij begon: 'U reist nu naar dat deel van het land dat door de Romeinen, evenals Vlaanderen, het 'Woud zonder Genade' genoemd werd maar in Zeeland is bijna geen bos meer te vinden. U ziet op de kaart negen eilanden. In het jaar 600 waren er nog veertien, als men een kaart mag geloven die, naar men zegt, getekend werd twee en negentig jaar voor Sint Willebrord op Walcheren landde om de Zeeuwen tot het christendom te bekeren. Al deze eilanden hadden toen geen andere bescherming tegen de zee dan hun eigen duinen. Walcheren en Noord-Beveland bestonden slechts uit moeras, voor zover ze geen verra derlijke diepten vormden; en hetzelfde was het geval met Zuid-Beveland en de eilanden Philips1 Land, Duiveland (het eiland van de vogels) en Schouwen, en het vlakke land van Reimerswaai. In 1663 waren er achttien eilanden. Het land won het toen van het water en men vindt dan b.v. ten westen van Walcheren een klein eiland dat thans weer verzwolgen is, Zoutelande. In 1663 had het hoge duinen en er lagen twee grote dorpen op: Schoonvelde en Walsvlaander. Er is niets meer van over. In die tijd heette Middelburg nog Middelborgh en spelde men 'Walchern'. Orizand en nog enkele andere rijke dorpen, zoals Reimerswaai, verdwenen eveneens in zee. In Reimerswaai was de rijkdom zo groot, dat men de paarden besloeg metzilveren hoefijzers. Overal in Zeeland ontstonden, voor een ogenblik, markten voor landbouw- produkten en voor het produkt van de zoutpannen, maar dan opeens sloot de zee een havenmond af of nam zelfs een hele stad mee. De Wielingen, deze zandbanken, droegen eens een dorp. Dat is de droeve kant van de geschiedenis van deze provincie: een moedig, eerlijk, nijver, en koppig volhardend volk verovert een stukje land op de zee, maalt het droog, legt er een dijk om en maakt er een goudmijn van door de uitstekende wijze waarop het de grond weet vruchtbaar te maken of er de natuurlijke rijkdom aan weet te onttrekken. En dan ontsteekt op zekere dag de zee of de rivier in blinde woede, zoals dat bij alle krachten in de natuur voorkomt, en van alle rijkdommen blijft slechts een zandbank (Bank van Zoutelande) over.' Terwijl zij naar de majoor luisterden, keken de twee vrienden onwillekeurig naar het water van de rivier. Daar was het: het omringde de boot die het met de borst doorkliefde, en het omringde ook dit gehele rijke grondgebied van Zeeland, dat het streelde, bevruchtte en verzwolg: de kus, de liefde en de dood. Zij hadden dezelfde gedachten en bleven zwijgen. Ze zagen in hun verbeelding hoe de Hont zich stortte op het land van Borselen, hoe de Ooster- Schelde Noord-Beveland over stroomde, hoe de zee Walcheren aanviel en hoe de kolkende Wielingen (Wester-Schelde) Vlaanderenland onder water zetten. De majoor vervolgde: 'Het langst heeft Reimerswaai tegen zijn ondergang geworsteld. Trots op zijn handel en op zijn rijkdom, en omringd door hoge muren die van afstand tot afstand door forten beveiligd werden, dacht het de koningin van de Schelde te zijn. Maar tegen zijn grootste vijand beschermde het zich slechts door ondermaatse dijken. De zee had wel sterkere doorbroken. Met paarden die op zilver liepen was de trotse stad niet te verdedigen. In 1551 wordt een groot stuk dijk, dat al vaker weggeslagen was, opnieuw weggevaagd. In de kerk staat het water twaalf voet hoog. De Schelde vernielt een hele straat en zet een polder onder water. In 1555 wordt deze polder opnieuw bedijkt en drooggelegd. Op 11 en 12 januari van het jaar 1557 breekt er zulk een noodweer los, dat het grootste deel van de huizen, en de zoutpannen, de havens, het stadhuis en het ziekenhuis worden verwoest. In 1558 woedt er een grote brand. In 1561 heeft er een nieuwe overstroming plaats. Tot dan toe was het bestuur van de provincie de inwoners van Reimerswaai telkens weer te hulp gekomen; thans krijgen ze te verstaan dat het ongeluk hen al te vaak treft en ze moeten nu maar zien hoe zij zich redden. - Zes over stromingen en een brand is de rekening die een dozijn jaren presenteren. In 1674 worden de Reimerswalers echter weer geholpen. Nu het hele land rond de stad - zesduizend morgen land - onder water is gelopen, zullen ze maar vissers worden. Maar eerst moet de stad worden opgebouwd. De Provinciale Staten geven hun het recht er de door hen opgebrachte belastingen voor te gebruiken. Sinds 1574 werd Reimerswaai tien keer ontmanteld. Van 1574 tot 1631 wordt het nog maar door één dijk beschermd. Het wordt nog steeds een stad genoemd, maar is in werkelijkheid een dorpje. In 1631 wordt het door de inwoners verlaten: ze vluchten voor de krijgsgevangen matrozen en soldaten die op bevel van de Staten naar de binnenwateren van Zeeland waren afgevoerd, om geen gevaar te hoeven duchten van de Spaanse sloepen die hen achterna zitten. In 1634 worden de laatste huizen neergehaald die er nog staan. Men breekt de straatstenen op en brengt die met schepen weg om ze bij opbod te verkopen. Zo komt Reimerswaai aan zijn einde. Het kan uit de opbrengst van de stenen nog negentig grote Vlaamse ponden en drie schellingen betalen, die verdeeld worden onder zijn crediteuren. Het sterft bankroet...' Hier wordt de majoor in de rede gevallen. 'Vlissingen!' roept Adolf Dillens. Inderdaad, daar doemt de stad op. 124

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1992 | | pagina 8