"Het Zeelandgevoel" (11Bij Zijpe en elders Gedichten en notities over dierbare plekken Ed Leeflang Op een stralende augustusdag in 1962 was ik met vier mosselvissers aan boord van de BRU 10, spreek uit Brutine. We voeren in alle traagte over de Grevelingen, ergens in de monding; ik vermoed in de buurt van Hompelvoet. Het zicht was er ongelofelijk weids. Geen zuchtje wind. De schipper minderde nog meer vaart, het geluid van de motor viel weg, haast onmerkbaar liep de kotter aan de grond. We waren beland in een ruimte en een stilte zoals ik die nog nooit ergens had beleefd. Het was afgaand tij en toen het water voldoende was gezakt, deden we onze schoenen uit, rolden de broekspijpen tot over de knie en liepen de zandplaat op. Als ik achterom keek, lag daar groot, licht over stuurboord hellend, het schip. Roerloos en vreemd rees het op uit de grijzige bodem. Nergens was een ander vaartuig of een teken van de bewoonde wereld te bekennen. De mannen gingen in de weer met netten, lange stroken die over een flinke afstand werden uitgezet en door stokken in de grond overeind werden gehouden. Liep je door de geulen en ondiepten die nog vol water stonden, dan schoten voor je voeten de botten weg en bleven in de mazen hangen. Je hoefde ze alleen nog maar te pakken. Dit was geen vissen meer, dit was stropen en dus verboden. Een zootje bot werd meteen schoongemaakt en aan boord gebakken. Van wat overbleef zouden we ieder een portie mee naar huis krijgen. Dat eten van verse vis midden in de oneindigheid, de bedaardheid van de mannen, die precies wisten wat ze deden, de uren die voorbijgingen in de grote stilte, tot het water weer hoog genoeg was om vlot te raken, het maakte allemaal diepe indruk op me. Veel later, in moeilijker tijden, moest ik er vaak aan terugdenken. Ik herinnerde me dan de ongerept heid van de Grevelingen, de gevoelens van geluk en vrijheid. Bijna twintig jaar na de tocht schreef ik er een gedicht over, niet alleen om die bijzondere herinneringen te bewaren, maar waarschijnlijk vooral om mezelf moed in te spreken. Ook zal ik het verlangen hebben gehad de verrukkingen van die augustusmiddag nog eens terug te vinden. BOTLOPEN Uit water waren wij getild, samen met gesloten schelpen, om tenminste één keer haast te weten hoe het is: te zijn gestrand en toch te overleven. Twee of drie uur zou de eb ons hier nog dulden. Dan niet meer. Genoeg om te onthouden dat wij het Onbetwiste midden waren van de ruimte, die wij opgelucht en nietsontziend bevisten. We zetten zwinnen in de zandplaat af met warnetten en joegen stapvoets bot en schol op, vingen emmers vol. De kotter op de drooggevallen vlakte hing scheef, de eerste stilte scheen te dalen uit de zon, een oever was er niet. 166

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1992 | | pagina 14