"Het Zeelandgevoel" (11) Bij Zijpe en elders De volgende dag rijd ik langs Heense Molen naar Anna Jacobapolder, zoals ik jarenlang elke zaterdag deed, als ik terugkwam uit Tilburg, waar ik studeerde voor de akte MO-B. Weer kijk ik uit over het grauwe Zijpe. Menigmaal heb ik hier 's avonds in mijn rode eend als enige automobilist gewacht op de pont. Ook nu is het hier verlaten. Er is opvallend veel moeite gedaan om boten te weren uit de vroegere aanlegplaats. Er hangt een dik touw voor en er liggen gele ballen en blauwe tonnen. Een drijvend hekwerk verspert de vaart. Nee, hier zal niemand meer meren. Lands End. Over de Philipsdam zal ik teruggaan naar Goes. Misschien is er in heel Nederland geen landschap te vinden waar de natuur en de techniek zo majestueus samengaan. Volmaakt en vloeiend van lijn ligt de dam met zijn brug in de ruimte. Links strekken zich slikken uit. Rechts is roestkleurig oevergebied, begroeid met wilg. Het Krammerwater is op wonderlijke wijze bezaaid met witte dotten. Uit de verte lijken het losgeslagen balen van een op drift geraakte scheepslading. Zwanen zijn het, honderden zwanen. Via de Grevelingendam rijd ik over de Rijksweg weer naar de Zeelandbrug en moet daar denken aan een van de meest Zeeuwse gedichten die ik schreef. DE OOSTERSCHELDE Duizend maal reden we over de brug, zagen beneden ons de groene ruiten van onbreekbaar water over elkaar heen schuiven. geleden dwaalde ik rond op Zuid-Beveland. Het was een windstille, zonnige middag. Het bekende landschap kwam me voor als oeroud en dat was het natuurlijk ook. De dijk waarop ik tenslotte belandde en van waar af ik voor de zoveelste keer uitkeek over het wijde water, leek nog tijdelozer dan anders. Het was of ik een figuur uit een mythe was geworden, mijn eigen mythe, waarvan het einde nog open was. Voor mijn gevoel kon de god Hermes, die, zoals Homerus zegt, de sjilpende zielen van de vrijers naar de onderwereld brengt, hier ieder ogenblik voorbij komen. VAN DE HERHALING Geen baas zijn over je ontvankelijkheid denk ik bij Kruiningen, bij Kruiningen alweer. De hoge molens malen voor een verte, wit beton van een centrale blinkt, er drijft een stuk kanaal tussen de akkers. Moet ik van deze kavels onder druk van mijn herinneringen houden? Aan al dat kale onderhout komt exportfruit te groeien. Ik tors de wereld niet, zij duldt mij op een dijk. Ook hier treedt met zijn schimmen de god door jonge scheuten van het gras op weg naar Wemeldinge. Zij sjilpen en vervloeien. Een langgerekte ganzenvloot drijft westwaarts teutend westwaarts langs de groene boeien. Die Eufraat haast zich met en heeft zich uw. Illustraties: L. Radstaak. nooit gehaast voorbij de tuin waar wi\ in schaamte waren opgesloten, maar koesterde het broed voor zeeën. In één kraamkamer van het land moet plankton voor gedichten blijven wiegen. De afdamplannen dreigden de mosselvloot en minstens het gedachtenleven met stilstand en de dood van tij. Ik was er tegen. Ver van de bazalten wering waar ik 's nachts afdook, heb ik vaak heimwee naar mijn fluisterende informatiestroom, die losgekomen wereldwier tegen mijn lijf dreef en dan weer meezoog met zijn eb. En je zult teruggaan op een nacht en weten wie daar zwom, tartend ver van de wal, al bijna waar de stroomdraad terugsleept wat naar buiten wil; weer zuinig op het ene lichaam dat je hebt. Al bijna twintig jaar ben ik uit Zeeland weg. In het najaar van 1992 verschijnt mijn nieuwe bundel Late zwemmer en nog steeds komen er gedichten in voor die te maken hebben met mijn Zeeuwse jaren. Ik bleef aan de provincie gebonden en kom er zeker eens per maand. Op sommige plekken langs de Oosterschelde ben ik misschien al wel honderd keer geweest. Altijd hetzelfde geklots tegen de stenen weringen. Vervelen doet het nooit. Niet zo lang 169

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1992 | | pagina 17