Grepen uit de geschiedenis van de kunst in Zeeland (III) Marinus van Reymerswael, De bankier en zijn vrouw, 92 x 110 cm; Florence, Museo Nazionaie. "zeekere Marinus Claessen van Reymerswael over 't bijweezen in 't Beeldbreeken werd verweezen tot openbaare boete in de Westmonster Kerk, en daarna gebannen voor zes jaaren I ;j sententie der wet van den 23 juny 1567 zijnde de openbare boete: te moeten gaan met een brandende toorts, in zijn Lynwaet (dat is tot op het hemd ontkleed) in de eerste processie die gehouden zoude worden in de Westmonsterkerk." Het is bevreemdend dat hier gesproken wordt van een zekere Marinus Claessen en niet vermeld wordt dat hij, die meedeed aan verdelging van kunstwerken, constrijk schilder was. Het laatste gedateerde werk van de meester zou van 1552 zijn. Na een lacune van 14 jaren in het levens verhaal van Marinus Claesz. komt dan opeens als jongste gegeven: zijn beeldstormerij. Twee schrijvers zijn echter min of meer getuigen a décharge voor Reymerswael, beschuldigd van iconoclasme. Carel van Mander zegt over Marinus' leven alleen: "Ik weet niet waar hij geboren of gestorven is, wel weet ik dat hij leefde ten tijde van Frans Floris." We mogen als vrijwel zeker aannemen dat Van Mander zijn inlichtingen over Zeeuwse schilders kreeg van de Middelburgse muntmeester Melchior Wijntgis, een groot liefhebber-kunstverzamelaar6. Van Mander droeg de vriend in Zeelands hoofdstad zijn "Grondt der Edel Vrij Schilderconst" op. Hij weet te verhalen van de noodlottige brand in Middelburgs Abdijkerk waarbij Mabuses altaarstuk verloren ging, in 1568. De schrijver die met welgevallen en voorliefde interessante en pikante bijzonderheden uit de schilderslevens releveert, rept met geen woord van een zo opzienbarende gebeurtenis in Reymerswaels leven die slechts twee jaren voor de kerkbrand zou hebben plaatsgegrepen in datzelfde Middelburg! Het tweede ontlastende getuigenis komt van een Italiaanse tijdgenoot van Marinus: Lodovico Guiciardini, die in zijn "Descrittione de tutti i Paesi Bassi", voltooid in 1564, de schilder noemt onder de reeds gestorven belangrijke kunstenaars7. Te concluderen dat de kunstvernieler en de kunstschepper Marinus Claeszoon een en dezelfde zouden zijn lijkt me voorshands voorbarig. Homoniemen hebben wel meer verwarring gesticht in onze kunst geschiedenis. Men denke aan Jacob van Ruisdael, de schilder die van de armen begraven zou zijn (verwarring met een naamgenoot) en aan de twee schilders Philips Angel, homonieme neven, de een uit Middelburg, de ander uit Leiden afkomstig8. Het kan onaangenaam, maar nuttig en nodig zijn sommige kunsthistorische "zekerheden" in twijfel te trekken of te corrigeren. De mythe van de doodarme Ruisdael paste zo mooi in een romantisch getinte cultuur- en kunsthistorie van vóór 1940. Het ketterschap zou overigens Reymerswael wel voegen. Hij is een schilderende voorloper van de Zeeuwse emblemata-dichters, een beeldend voorganger van de Zeeuwse piëtist Willem Teelinck - de Gereformeerde Thomas a Kempis - die aanspoort tot soberheid, verloocheninge der werelt, het betrachten der Godtsalicheyt in het dagelijks leven. Vrijwel zijn hele "oeuvre" is doortrokken van het lezen in de bijbel, waar tollenaren met zondaren in een adem worden genoemd en met lichtekooien op één lijn gesteld. Marijn de Zeeuw blijkt weinig scheppende fantasie gehad te hebben: zijn voornaamste beeldende motieven zijn aan Quinten Massys ontleend. Maar Reymerswael herschiep ze naar zijn geest, die meer met Luther dan met Erasmus was verwant. Het meest populair waren blijkens het grote aantal herhalingen, varianten en kopieën van Marinus van Reymerswaeles Pachters der accijnsen, de Bankier en zijn vrouw en de Heilige Hiëronymus9 Van de compositie Pachters der accijnsen 177

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1992 | | pagina 25