"De Schoone Waardin" in gesprek met Rinus Ferdinandusse
want ik bracht de teksten vaak
ontzettend hakkelend. Maar 't was voor
mij onmogelijk, om al die teksten uit het
hoofd te leren. Ik heb altijd dingen van
papier gelezen, voor zover ik het kon.
't Was overigens wel degelijk
gemeend, in die tijd.
Ik denk niet, dat ik ooit echt cabaretier
heb willen zijn. Als ik nu in de zaal zit
bij Freek de Jonge of bij een ander,
dan heb ik nog wel eens heimwee.
Dan denk ik: 't waren toch wel mooie
tijden. Cabaret was in die tijd
waarschijnlijk de enige manier, waarop
ik mezelf kon uiten. Door scherp te zijn,
een beetje sarcastisch, schamper.
Dat vonden ze in die tijd al ontzettend
gewaagd.
V.: U heeft wat met jeugd, lijkt het.
In uw rubriek in V.N. "Gedachten op
dinsdagochtend" heeft u eens het
volgende geschreven:
"Kan een samenleving zonder een
tegendraadse, eigenwijze jeugd? Kan
een samenleving zonder een nieuwe
golf, die kwaaiig geneigd is de ouderen
in de hielen te bijten? Misschien is dat
een mooie taak voor het gezinshoofd.
Een beetje hardvochtig de zweep
erover, een beetje harder laten vechten
voor ze mee mogen doen, een beetje
flinke dienstplicht, een beetje zwijgen
als ouderen spreken. Anders zijn er
straks geen jongeren meer."
Wat bedoelt u daar precies mee?
A.: Die gedachte kwam in mij op, toen
er eind vorig jaar in de krant stond, dat
zo'n 57% van de jeugd van Nederland
tegen buitenlanders was en 80%
dacht, dat er op grote schaal
gefraudeerd werd, terwijl uit andere
onderzoeken bleek, dat de jeugd
precies hetzelfde denkt als de ouders.
Wat dan dus eigenlijk geen jeugd meer
mag heten! Mensen zijn 18 en wat
willen ze dan? Gelukkig getrouwd zijn.
En wat doen ze het liefst? Winkelen.
Dan denk ik: nou, als dit de jeugd van
Nederland is.... dat zijn gewoon
volwassenen. Dus het ergste wat
Nederlanders kan overkomen, is: ze
worden weer jonger. Dus..„waar is de
jeugd, die er weer eens tegenin gaat?
Die een beetje schamper roept
van...eh...godnondeju, wat moeten we
met deze oudere generatie die tegen
buitenlanders is, die alsmaar zeikt over
fraudegevallen etcetera.
V.: Bent u zelf zo tegendraads geweest
in uw jeugd?
A.: In die tijd was de wereld anders.
Ik ben al van zoveel generaties
geleden. Mannen van 35 waren al oud.
Die droegen van die speciale dikke
pakken met visgraatjes, hadden een
hoed op en die zaten recht op hun
fiets, met van die kleppen er aan. Dat
was echt een totaal andere generatie.
En als jongere dacht je toen: moet ik in
deze benauwde, verschrikkelijke
wereld leven.„laten we er wat tegen
doen! En in de jaren 60 is dat gebeurd.
V.: Hoe is uw eigen jeugd hier
geweest? U bent voor een deel in
Zeeland opgegroeid.
A.: Ik heb hier maar negen jaar
gewoond. Als mensen vragen... wat
ben je eigenlijk, dan zeg ik: ik ben een
volbloed Zeeuw, ik heb echt Zeeuwse
wortels, ik voel me ook vaak
Zeeuw..raar..
Dat is iets waar je aan kunt herkennen,
dat iemand oud is. Als hij denkt: daar
kom ik vandaan. Daar hoor ik thuis.
Zeeland. Dan gaan er altijd allerlei
snaren tokkelen. Dat is heel
merkwaardig. Vroeger - en ik spreek
nu over een jaar of dertig geleden -
zeiden mensen waar je ook kwam in
Nederland: jij bent ook Zeeuw, he? Dat
hoor ik nooit meer. Mensen
wisten....daar zit een Zeeuw en daar en
daar. Dat was gewoon. Mijn vader wist
op zijn werk precies hoeveel Zeeuwen
er zaten. Niet dat die mensen vaak met
elkaar spraken. Ze herkenden elkaar.
Ze wisselden wel eens een groet. En
ze vroegen wel eens...hoe is het met
die of met die? Maar het was geen
onderlinge kongsie, want dat deed je
niet als Zeeuw. Een onderling netwerk
was het niet. Ik heb er tenminste nooit
voordeel van gehad, want dat moet je
toch van netwerken hebben.
Het betekent, dat Nederland nooit een
groot volk is geweest. Zeeuwen waren
iets aparts en die stonden ook altijd
apart. Ik heb eens een gesprek in een
café gehoord - ik heb daar later ook
een "cursiefje" over geschreven en het
gebruikt in mijn boek "De bloedkoralen
van de bastaard" - waarin werd
gezegd, dat Zeeuwen altijd net onder
de top zaten. Zeeuwen zouden
hardwerkende mensen zijn.
Timmerden niet aan de weg. Als die uit
zouden vallen, zou heel Nederland in
elkaar donderen. Dat zou de kracht
van "de Zeeuw" weergeven. Ik heb
later ook geprobeerd om dat te
chequen. Het klopte niet helemaal.
De Zeeuwen die ik vroeger kende,
hadden het ook altijd over "teruggaan".
Ook dat hoor ik maar zelden meer.
V.: Wat is u bijgebleven van de
gedeelten van uw jeugd, die u in
Zeeland heeft doorgebracht?
A.: In de oorlog gingen wij elke
vakantie naar Zeeland. Want daar
woonde al mijn familie en daar was
trouwens ook te eten. Toen het met de
trein niet meer ging, ging mijn vader op
de fiets. Wij fietsten dan achter hem
aan. Hij had een fiets-"Ausweiss" of
zoiets, want hij werkte voor de
voedselvoorziening. Dus hij mocht op
de fiets en daar had hij een bewijs
voor. De Duitsers hebben dat hem,
geloof ik, maar een keer afgepakt. Hij
had ook een "Ausweiss" voor Zeeland,
want voor zover ik me herinner was
Zeeland in de oorlog een aparte
vesting. Daar mocht je niet zomaar in.
Dus het was een heel gedoe om hier te
komen. Maar we zaten er drie
maanden of zes weken en dan gingen
we weer terug. Maar ik weet dus hoe
Zeeland geweest is. Waarschijnlijk ben
ik nog een van de weinigen...
V.: Nou, vertel eens...
A.: Waar wij kwamen was een geheel
door boomgaarden en bomen
omgeven dorpje en je kon die andere
dorpjes niet zien. Wat mij altijd het
meest aan Zeeland opvalt is - wat ze
zo prijzen - die wijde lucht. Maar zo
heb ik het nooit gekend. Als je in een
dorpje zat en voor je het volgende kon
ziendat kostte je tijden fietsen en
dan ineens zag je dat er nog een ander
dorp was. Dus het was zeer geïsoleerd.
En die mensen spraken ook over
andere dorpen als van.... dat dorp is
niet veel, maar daar kan je wel eens
heen gaan. Dat is nog wel aardig. En
als je naar Yerseke gaat, jongen, met
die oesters..„die mensen zijn helemaal
niet te vertrouwen. Dat soort dingen
leerde je daar. Dat was echt
beschermd, leuk, grappig. Een jongens
boek.
V.: U bent in Den Haag naar de
Gereformeerde H.B.S. gegaan, waar u
ook in het schoolcabaret zat en stukjes
in de schoolkrant schreef.
A.: Jan Eijkelboom, die mij later naar
Vrij Nederland heeft gehaald, zei altijd:
de kracht van de journalistiek (toen
dus) is, dat het allemaal gesjeesde
christenen zijn. En voor een groot
gedeelte was dat ook zo. Want wat had
je vroeger om je tegen af te zetten?
Dat was meestal de omgeving, de
religie.
53