Hij zingt omdat hij zingen moet
naar schoonheid is er, omdat de
(onsterfelijke) ziel van de mens haar, de
eeuwige schoonheid, eens heeft
gekend. De schaduw ervan vindt de
daarvoor ontvankelijke ziel in het aardse
bestaan: alle denken is herinneren
('herdenken').
De herdenkende mens zal ernaar
streven in wat hij op aarde liefheeft de
soort, de Idee, het eeuwige en
onveranderlijke, lief te hebben. Zo kan
de ziel in het aardse bestaan van de
begeerte door de zedelijke wil tot het
zuivere denken komen dat zijn
vervolmaking vindt in de 'andere
wereld'. Niet het bezit van iets schoons,
maar de verworvenheid van de Idee
ervan is haar doel. Waarom ging
Narcissus - die overigens bij Plato niet
wordt genoemd - te gronde? Omdat hij
het beeld van zichzelf wilde bezitten
zonder ruimte te laten voor wat dat
beeld inhield.
In Boutens' gedachtenwereld raakte de
leer van Plato vermengd met bijbelse
invloeden. De eeuwige schoonheid
werd Gods eeuwige schoonheid.
De religieuze opvattingen van Boutens,
die met de bijbel was opgegroeid maar
de kerk vaarwel had gezegd, waren en
bleven op bijbelse leest geschoeid.
Volmaaktheid in de liefde was de mens
op aarde niet gegeven, maar door de
goddelijke genade kon hij ervan
proeven. Anton Reichling omschreef in
Het Platonisch denken bij
P.C. Boutens. Poging tot verklaring van
Boutens' wijsgeerig dichten (1925) het
mystieke element bij Boutens als volgt:
"De ziel kent, buiten eiken zinnelijken
indruk om, zonder redeneerende
verstandswerking, 'zonder smet van taal
of teeken', datgene wat God in haar
spreken wil."
Bovengenoemde thema's vindt men
telkens terug in Boutens' poëzie.
W. Blok, die zich intensief met het werk
van Boutens heeft bezig gehouden, ziet
het oeuvre van de dichter als "eigenlijk
de neerslag van één lange
worsteling om Gods liefde." En Annie
Salomons vertelt in haar herinneringen
aan Boutens Herinneringen uit de oude
tijd, herziene druk 1984) dat deze zich
regelmatig uitsprak voor de tijd waarin
men door slaven werd bediend. Een
grond van waarheid zal daar zeker in
hebben gezeten. Evenzeer zal hij,
tussen mannen tot geestelijke bloei
gekomen, de vrouw in het algemeen
waarschijnlijk met Helleense ogen
hebben gezien, maar ook hij heeft zijn
Diotima's gekend.
Publicaties
In de kleine gemeenschap van
Noorthey intussen, voelde Boutens zich
thuis. Naast zijn lessen had hij tijd
genoeg om aan zijn doctoraal en
vervolgens aan zijn promotie (1899) te
werken.
Op het sportveld van de kostschool was
hij niet te vinden, maar aan de
toneelavonden nam hij actief deel.
Nog in 1894 zag zijn eerste bundel XXV
Verzen het licht, in een kleine, alleen
voor vrienden bedoelde oplage. Het jaar
erop zocht hij schriftelijk contact met
Karei Alberdingk Thijm (Lodewijk van
Deyssel) die ervoor zorgde dat enkele
verzen in het Tweemaandelijks
Tijdschrift van november 1895 werden
opgenomen. Met Verzen (1898),
voorzien van een voorwoord door
Alberdingk Thijm, trad Boutens als
melancholiek lyricus in de lijn van
Gorter naar buiten. Daaropvolgende
publicaties in andere tijdschriften
getuigden van een ontwikkeling in
metafysische zin, weg van het
sensitivisme. "Daarvoor was hij te
beschouwelijk, te mystiek", aldus
D.A.M. Binnendijk in Een protest tegen
den tijd. Inleiding tot de poëzie van
P.C. Boutens (1945). "Zijn verlangen
ging kennelijk uit naar een wereld, die
niet enkel door de zintuigen
waarneembaar zou zijn, maar ook
zonder bemiddeling daarvan een
realiteit op zichzelf zou beteekenen voor
de ziel en den geest." De poëzie werd
steeds meer een instrument ter
openbaring van de eeuwige
schoonheid, een poging het ontastbare
tastbaar te maken.
In zijn lezing De taaltechniek van
P.C. Boutens (Amsterdam, 1919)
toonde Jac. van Ginneken aan hoe al
uit Boutens' taalgebruik bleek dat de
dichter het aardse als het veranderlijke
bezong. Vluggende voetjes ipv.
vlugge voetjes; der sterren bloeien ipv.
der sterren bloeiBoutens herdenkt
niet de dingen in hun blijvende wezen.
Wat hij in hen waardeert en koestert is
hun worden, hun ontluiken tot
werkelijkheid, ómdat juist in dat
openbloeiende ontluiken ook zijn
gevoelig hart van weelde zich verwijdt,
om na een oogwenk weer te slinken,
ook al blijven die dingen in wezen
aldoor. Overal waar de techniek
van dezen Nederlandschen
taalvirtuoos ons streelt en bekoort, door
z'n rijkdom verbaast, door z'n fijnheid
verteedert, door z'n gratie ontroert;
daar is het bij nader toezien: altijd het
ijlranke praedicatief dat ons betoovert
in rustig bewogen gratie." Een stroom
van gevoelens met hoog daarboven de
vluchtige schaduwen van herdachte
onvergankelijkheid ('werkelijkheid').
Het 'meer aan gevoel, minder aan
concrete werkelijkheid' blijkt ook uit het
ontbreken van nauwkeurige plaats- en
tijdsbepalingen, en uit het in elkaar
overvloeien van woorden en begrippen
nachtstaai water; zaligblanke
volkomenheid] of omgekeerd het
'enkelvoudige' durend ipv.
voortdurenddaarvan.
Zo wordt de Nederlandse taal
vernieuwd en soepel gehouden. "Voor
de ontwikkeling van onze taal", aldus
Van Ginneken, "zijn zulke dichters
goud waard".
Van lyricus ontwikkelde Boutens zich
tot symbolist. Deze ontwikkeling
verwoordde hij zelf als volgt:
Daar leert uit schoonheid van den tijd
De ziel haar eigen eeuwigheid,
En tast van de aard naar heemlen uit
En raadt haar toegezeide bruid
Als een blind man uit dooven gloed
De heerlijkheid der zon vermoedt;
0 zie haar lielde zich verdiepen
Met al de krachten die er sliepen
Op haren ongepeilden grond:
0 kussen niet met aardschen mond,
0 ver omhelzen, tijdloos reiken
Naar donkren dorst van haar gelijken-
Zij zingt: zij reit der dingen namen
Tot levende gezangen samen:
Want ieder woord is een symbool
Van diep bedoelen, wat er school
In vluchtgen schijn éen wereldsch uur
Aan hemelsch licht, aan eeuwig vuur.
(Stra/en. Geschreven na een wandeling naar den waterval
van den Sinichbach, 1904).
Een romanticus zou Boutens blijven.
Alleen de gedachte aan de hogere
werkelijkheid maakte de
tekortkomingen van het aardse
bestaan dragelijk. Wel onderkende
Boutens de strijd tussen de "roode
begeerten" en de "witte droomen":
98