Hij zingt omdat hij zingen moet Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid In ons huis, in ons te ontvangen Overval ons niet in onze schaamte: Schoonheid, kom nog niet! [Aan de Schoonheidin: Stemmen, 1907). Toch lijkt mij dat voor Boutens allereerst het romantische adagium Dort, wo du nicht bist, dort ist das Glück, de slotregel van Schuberts lied Der Wanderer, heeft gegolden. Nijpend zal het aardse gemis hem overvallen zijn bij de dood van een geliefde leerling, de 15-jarige Willem van Tets, in juni 1900. Datzelfde gemis bracht evenwel het verlangde hogere dichterbij. Voor Willem van Tets schreef Boutens de strofen Naenia (gedrukt in 1903: oplage 12 exemplaren) en het gedicht In Memoriam (in: Praeiudiën, 1902). 0 zoete zekerheid: Daar is geen dood, maar enkel leven. In Memoriam, in: Praeiudiën, 1902). Tekening van P.C. Boutens door W.A. Van Konijnenburg, ca. 1910. Foto: Letterkundig Museum, Den Haag. In 1897 had Boutens Marie Moll, het zusje van een studievriend, leren kennen. Haar verliefdheid kon hij niet beantwoorden, ook niet toen de wederzijdse genegenheid zich in het begin van 1900 leek te verdiepen. Uiteindelijk zou de aarzelende houding van Boutens Marie Moll ervan doordringen dat hun relatie geen toekomst had. Ze verbrak de banden tussen hen. Ook dit verlangen heeft de zon in mij gewekt Van u te zijn zooals een man een vrouw behoort, Heeft het éen dag geleefd? Nu is het stil en dood Met alle wenschen, nooit der droomen donkren schoot Ontboren, alle schijndood in verledens mist. Maar dit ligt als princes in haar kristallen kist Midden in zielewonderwoud om op te staan, Wanneer de duizend lange jaren zijn vergaan. (Verzen, 1898). Boutens moet in de periode 1900-1903 op zijn minst een ogenblik hebben gedacht dat de duizend lange jaren voorbij waren, dat hier toch een mogelijkheid lag om zijn eenzaamheid te doorbreken. Toen dat niet het geval bleek, stortte hij, moreel gekweld, lichamelijk in. Kentering "Beste Verwey!", aldus Jan Toorop op 18 maart 1904 aan Albert Verwey. "Je hebt misschien reeds een schrijven ontvangen van Boutens die er zeer beroerd aan toe is. Hij krijgt lamme zenuwaanvallen en heeft een bloedspuwing gehad. De man was gep. Zondag met moeite bij mij hier in Amsterdam geweest en zag er ellendig uit. De dokter heeft hem ten sterkste aangeraden naar andere hoogere streken te gaan - zoo spoedig mogelijk -en hij bezit zelf niets. Zijne betrekking kan hij onmogelijk meer voortzetten. Ik geloof dat jij ook sympathie voor Boutens en zijn werk voelt, niet waar. Wil je hem ook helpen om eenige gelden voor hem te krijgen (In: Kunstenaarslevens. De briefwisseling van Albert Verwey met Alphons Diepenbrock, Herman Gorter, R.N. Roland Holst, Henriëtte van der Schalk en J. Th. Toorop, verzorgd door Mea Nijland-Verwey, Assen 1959). Verwey hielp onder meer door werk van Boutens in het tijdschrift de XXe Eeuw op te nemen. Boutens had in 1896 al een deel van zijn studieleningen terugbetaald, in 1901 de rest. Noodgedwongen was hij in geldzaken nuchter en praktisch geworden. Tijdens een rustkuur in Meran, het huidige Merano, nam hij het besluit zich volledig aan de literatuur te wijden. Waarschijnlijk hebben Toorop en Boutens elkaar in de jaren van Boutens' leraarschap in Voorschoten leren kennen. In elk geval verbleven zij beiden in 1903 in Domburg. Toorop woonde en werkte tussen 1903 en 1921 bijna elk jaar een paar maanden in de badplaats. Boutens bracht zijn vakanties zoveel mogelijk op Walcheren, zijn geliefde geboortegrond, door. De dichter en de schilder hebben elkaar geïnspireerd. Toorop portretteerde Boutens in 1905, 1908 en 1921Boutens schreef verscheidene verzen naar aanleiding van werken van Toorop. Diens symbolistische olieverf De Jonge Generatie (1892) had hij tot aan zijn dood in zijn bezit. Gij kwaamt, gelukkig pelgrim, naar mijn land, Mijn blond-omduind Zeeuwsch eiland, als het ligt Voor mij voorgoed in den mystieken glans Van al de zonnen die dit leven brengt, Jeugd en geluk en smart, en weêr geluk?... Dit is het eigen land van mijnen droom; Want al de kimmen stralen in den schijn Van zomeravond, en de voorgrond ligt In grille schaduw van geweken bul Waardoor Gods helle boog naar de aarde reikt: Een jong man wet zijn blikkerende zeis, En roerloos naast hem staat in 't avondlicht Een landkind rooddoorgloed ais van den droom Waarin zij leeft en dien zij niet doorgrondt. ('Regenboog'. Aan J.Th. Toorop, na het zien van zijn krijtteekening van dien naam, z.j.). De zee heeft Boutens gefascineerd, de harteklop van het leven, de overgang van het tijdelijke naar het eeuwige, het zijnde. In talloze gedichten refereert hij aan haar; steeds weer wilde hij zich in haar verliezen en steeds weer fungeerde zij als toetssteen voor zijn ervaringen. De zee, een beschermster, een moeder, een bindende kracht. Bijvoorbeeld in SonnetLVIII keert Boutens naar de bakermat terug: Vader wiens strenge stem gebood of bad, Moeder al liefde in mijn erinnering, En broêr en zusters die uw levens schat Steeds verder vondt van de' armen eeneling, En al beminden die mijn later pad Kruiste, uit wier oogen ik de seinen ving Van dit diep licht waarnaar mijn jonkheid hing, En die nu woont elk in uw eigen stad, 99

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1993 | | pagina 19