Hij zingt omdat hij zingen moet
weg terug te zoeken naar het 'oude
geloof'.
Twee jaar later schreef hij in opdracht
het openluchtspel Middelburg's
Overgang in 1574 dat op 6 augustus
1924 op de Markt in Middelburg werd
opgevoerd 'ter viering van den 350-
sten herinneringsdag van Middelburg's
overgang op 22 februari 1574 van
Spaansche naar 's prinsen zijde'.
Het was Boutens' derde spel; na Spel
van Platoons leven uit 1908, schreef hij
voor het 67e lustrum van de Leidse
Hogeschool in 1910 het gebarenspel
Alianora dat zijn première beleefde in
een bocht van de Zoeterwoudse singel
in Leiden.
Talloze vertalingen zagen in de loop
der jaren het licht; uit het Grieks (Plato,
Aischylos, Sofokles, Sapfo, Homeros),
uit het Engels (D.G. Rossetti, Oscar
Wilde), uit het Frans (Louise Labé), uit
het Duits (Goethe, Novalis) en uit
andere talen (Omar Khayyam en een
bloemlezing uit vijf eeuwen oud-
perzische dichtkunst). Zelf kwam
Boutens met Honderd Hollandsche
Kwatrijnen (1932). Ook heeft hij
uitgaven bezorgd; in 1908 Poems by
Lord Alfred Douglasin 1912 De
Heilige Tocht van Arij Prins en Verzen
door J.H. Leopold, en in 1928 Oeuvres
complètes de Lovize Labé, Lionnoize.
Wisselwerking
Onder zijn tijdgenoten heeft Boutens
naast Toorop vooral Willem van
Konijnenburg, naast schilders (en
natuurlijk andere dichters) vooral
componisten geïnspireerd. Onder meer
Alphons Diepenbrock, Henriëtte van
Heukelom-van den Brandeler,
F.E.A. Koeberg, Arthur Meulemans,
Alex Voormolen en Bernard Zweers
hebben werken van de dichter op
muziek gezet. Hoewel spinet-spel hem
de verzuchting "o ziel, mijn ziel, dit is
uw ademhalen!" Sonnet Villi, in:
Verzamelde Sonnetten, 1907) kon
ontlokken, was er toch vooral bij de
beeldende kunst sprake van een
wisselwerking.
Van Konijnenburg en Boutens waren
vrienden. In zijn kunstfilosofisch
geschrift De aesthetische idee (1916)
noemt Van Konijnenburg als doel van
de kunst "het mystische zijn of het
verheven wezen der harmonie te doen
voelen, dat zelfbewustzijn of
levensvrijheid is". Ook voor hem was
kunst een instrument ter openbaring
van het eeuwig schone, het goddelijke.
Van Konijnenburg heeft Boutens
enkele malen geschilderd en getekend;
Boutens heeft, op zijn beurt, verzen bij
werken van Van Konijnenburg
geschreven. Een bundeling van
achttien verzen ter gelegenheid van de
60e verjaardag van de schilder in 1928
ging niet door; de gedichten
verschenen in 1929 als onderdeel van
een catalogus. "Zaterdag moet ik naar
Den Haag om v. Konijnenburg geluk te
wenschen die 60 wordt, en zoo dwaas
is daar poeha van te maken", schreef
Rik Roland Holst in januari 1928 aan
de Domburgse schilderes Mies Elout-
Drabbe. Hetzelfde had hij, zo hij wilde,
van Boutens kunnen zeggen. In 1922
werd met een feestdis in het Haagse
hotel Des Deux Villes herdacht dat
vijfentwintig jaar eerder Boutens eerste
bundel Verzen publiek werd gemaakt.
Zijn 60e verjaardag (1930) werd
gevierd in De Witte Brug in Den Haag,
zijn 70e (1940) in kasteel Oud
Wassenaar. Boutens en Van
Konijnenburg stonden beiden als
grands-seigneurs in de Haagse monde
bekend.
Vrijwel iedere donderdagavond werden
(schaarse) vrienden voor een rijkelijk
diner naar de Laan Copes genood. Jan
Toorop en zijn vriendin Miek Janssen
zaten aan, Anton van Herzeele,
Lodewijk van Deyssel, de schilder
Karei van Veen, de jonge dichteres Jo
Landheer. "Veel mensen hebben er
zich over verbaasd", schrijft Annie
Salomons in haar herinneringen, "dat
zo'n subtiele geest als Boutens zoveel
om eten en drinken gaf. Ik meen ten
onrechte. Een wetenschapsman moet
het alleen van de helderheid van zijn
intellect hebben, en van tijd tot tijd een
vonk van goddelijke inspiratie. Maar
een kunstenaar leeft evenzeer met zijn
zinnen als met zijn geest: het gehoor,
het gezicht, de tastzin, de reuk zijn
onontbeerlijke kanalen, waarlangs de
bezieling tot hem komt. Waarom zou
dan de smaak uitgesloten zijn?
Boutens rookte zijn sigaar met pieuze
aandacht; hij haalde met zijn grote
witte hand de rook naar zich toe om
intens van de geur te genieten. Hij ging
graag eten bij mensen, die werk
maakten van hun maaltijd." Het was
niet ongewoon dat Boutens aan tafel
verzen voordroeg van zichzelf of van
anderen. Hij deed dat, aldus De Clerck
in zijn biografische studie, met een
scherpe, vreemde stem en een
eigenaardig accent, maar altijd
indrukwekkend. Dat indrukwekkende
moeten ook zijn leerlingen ervaren
hebben. De dichter Jan Prins, die op
oudere leeftijd Griekse en Latijnse les
van hem kreeg, noemde Boutens als
docent de toewijding zelve. Jong of
oud, al Boutens' leerlingen
ondergingen de vreemde kracht van
een niet gemakkelijke, uitzonderlijke en
gedreven geest. In enkele gevallen
kwamen daar vriendschappen uit voort,
ook met vrouwen. Naast de jonge Jo
Landheer bijvoorbeeld met Jeanne
Smit-Snoek uit Wassenaar die Boutens
een tijd lang op buitenlandse reizen
vergezelde, en met de van oorsprong
Duitse I. Leembruggen-von Lieben die
de dichter meer dan eens naar haar
geboorteland haalde. Een heel
bijzondere plaats werd ingenomen
door Maggi Mijnssen, de vrouw van de
dramaturg Frans Mijnssen. Bij haar
dood in 1937 schreef Boutens:
Maar slaaploos blijven wel wij twee:
Ik zelf door zooveel leed bezocht
Dat ik de kracht niet winnen mocht
U uit te leiden tot de steê
Waar men in de aarde u onderbracht...
En hoe vindt gij gereede rust,
Op uw zoo ongewone bed
In hulpeloosheid bijgezet,
Door niemand goedennacht gekust
En met al lampen uitgebluscht?...
Ons eende altoos de stille bond
Van die bij liefdes gunst bestaan,
En weer aan haar tegronde gaan:
De afspraak die nooit de kleinste schond,
Om voor mekaèr gereed te staan.
Ik weet niet hoe ik weet, maar 'k weet
Dat ik u dwingend noodig ben,
Een tijdlijk werktuig blindgereed,
Dat zonder drang of aarzelen
Zijn dienst doet en zijn dienst vergeet...
En droomen moogt gij ongestoord
Den nieuwen droom van zon en maan -
Den ouden droom dieper verstaan...
En ik rep nimmer met éen woord
Van waar geen woorden voor bestaan.
(In Memoriam, in: Tusschenspelen, 1942).
102