Het verlangen naar de overkant Een filosofisch-autobiografische bespiegeling Jos de Mul Golven, golven zijn de zee Golven, golven neem me mee. Dit beeld moet het eerste zijn: zittend op een bolder - het pas geteerde deel verspreidt een aangename geur in de zoele voorjaarslucht, het witsel van de kop geeft af op mijn korte broek - zie ik het schip de sluis verlaten. De schippers-vrouw hangt was op aan een lijn die gespannen is tussen kajuit en mast. Het gekrijs van de meeuwen die beurtelings in het schuimende kielwater duiken, mengt zich met het ploffende geluid van de scheepsmotor. De twee handen die mij vasthouden, tillen me van de bolder af. Ik draai mijn hoofd om het schip, dat de sluis nu heeft verlaten en richting Schelde koerst, te kunnen blijven volgen. Ik steek mijn handen uit en roep: "Mee, meel". We schrijven Terneuzen, 7 maart 1959. Warum bleiben wir in der Provinz Precies vijfentwintig jaar eerder, op 7 maart 1934, publiceerde Der Allemanne, de nationaal- socialistische krant van Freiburg, in haar cultuurbijlage het artikel Schöpferische Landschaft: Warum bleiben wir in der Provinz? Het betrof een tekst van Martin Heidegger, die de week daarvoor was uitgezonden door de Freiburgse radio en die, over genomen door talrijke steunzenders, in heel Zuid-Duitsland te horen was geweest. Het is een tekst, die om verschillende reden het liefst onbesproken wordt gelaten door volgelingen van deze beroemde, volgens velen belangrijkste twintigste eeuwse filosoof. De belangrijkste is ongetwijfeld, dat hij nauw samenhangt met Heideggers nationaal-socialistische engagement uit deze jaren. Warum bleiben wir in der Provinz? bevat Heideggers antwoord op het door het Ministerie van Onderwijs gedane aanbod hem te benoemen aan de universiteit van Berlijn Deze benoeming in het machtscentrum van het nazisme zou Heidegger, die in de voorafgaande jaren zijn affiniteit met bepaalde aspecten van het nationaal-socialisme niet onder stoelen of banken had gestoken, op slag tot de filosoof van het Derde Rijk maken. Het schanda leuze van de tekst is vanzelfsprekend niet gelegen in het feit dat Heidegger deze benoeming ondubbelzinnig afwijst, maar in de argumenten die hij daarvoor aanvoert. Warum bleiben wir in der Provinz? is namelijk niets minder dan een bucolische lofzang op de provincie. Nadat Heidegger in idyllische bewoordingen zijn bescheiden berghut in een hooggelegen dal in het Schwarzwald heeft beschreven, betoogt hij dat zijn filosofie ten nauwste verbonden is met de boerengemeenschap aldaar: "De filosofische arbeid ontvouwt zich niet als een bezigheid zonder wortels. Hij hoort thuis te midden van de arbeid van de boeren. Zoals de jonge boer de zware kar langs de helling trekt en hem zonder aarzeling met zijn hoge last van blokken beukehout in de gevaarlijke afdaling naar zijn boerderij loost, zoals de herder met trage en dromerige tred zijn kudde naar de top drijft en zoals de boer in zijn stede met vaardige hand de ontelbare twijgen samenvoegt die zijn dak zullen vormen, zo werk ik ook. Het onmiddellijke toebehoren aan de boerenwereld vindt daar zijn wortel De intieme nabijheid van mijn werk aan het Zwarte Woud en de mensen die er leven wordt veroorzaakt door door een geworteld zijn in deze wereld die haar weerga op Alemannische en Zwabische bodem niet vindt" (Heidegger 1983a, 10-1). Heidegger contrasteert de boer en filosoof, wier werk geworteld is in hun 'regionale vaderland', met de zich kosmopoliet wanende stedeling, de "Affe der Zivilisation" (Heidegger 1983b, 7). Ofschoon de stedeling meent overal thuis te zijn, is hij in feite, doordat hij een regionaal vaderland ontbeert, nergens thuis, waardoor zijn "eigenste Wollen der MiBdeutung verfallt" (Heidegger 1983a, 11). Met een stortvloed van cursiveringen valt hij vervolgens uit naar de stedelijke cultuur: "De stedelijke wereld loopt het gevaar ten prooi te vallen aan een verderfelijke dwaalleer. Een zeer luide en zeer actieve en zeer kieskeurige opdringerigheid lijkt zich vaak om de wereld van de boer en zijn bestaan (Dasein) te bekommeren. Men verloochent daardoor zo juist dat, wat thans uitsluitend nodig is: afstand houden van het boerenbestaan, het meer dan ooit aan zijn eigen wetten over te laten; Handen af - teneinde het niet op te laten gaan in leugenachtig gezwam (Gerede) over volksaard en geworteld-zijn (Bodenstandigkeit). De boer heeft deze stedelijke overbezorgdheid niet nodig en wil haar ook niet. Wat hij nodig heeft en wil is een terughoudende kiesheid (scheue Takttegenover zijn eigen wezen en zelfstandigheid. Maar vele nieuwe lingen en passanten uit de stad - niet in de laatste plaats de skieërs - gedragen zich tegenwoordig in het dorp of op de boerderij vaak zo, alsof ze zich aan het amuseren zijn in hun grootstedelijke plezierpaleizen. Dergelijke activiteiten maken in één avond meer kapot, dan decennia van wetenschappelijke moralisering over volksaard en volkskunde vermogen" (Heidegger 1983a, 12). Het is duidelijk dat Heidegger verkiest in de provincie te verblijven. De tekst eindigt als volgt: "Onlangs heb ik een tweede aanbod gekregen voor een benoeming aan de universiteit van Berlijn. Bij dergelijke gelegenheden verlaat ik de stad om me terug te trekken in mijn berghut. Ik luister naar wat de bergen, wouden en de boerderijen me vertellen. Zo zocht ik pas mijn oude vriend op, een boer van 75 jaar. Hij heeft in de krant het aanbod van Berlijn gelezen. Wat zal hij zeggen? De zekere blik die uit zijn heldere ogen spreekt vermengt zich langzaam met de mijne en zijn lippen zijn gesloten. Hij legt zijn trouwe hand stevig op mijn schouder en schudt nauwelijks zichtbaar het hoofd. Dat betekent een onverbiddelijk nee." (Heidegger 1983a, 12-3). Victor Farias, die in zijn gerucht makende boek Heidegger et Ie nazisme een hoofdstuk wijdt aan Warum bleiben wir in der Provinz? en enkele verwante teksten, ziet daarin een bevestiging van zijn these dat Heidegger niet alleen het verderfelijke 'Blut und Boden'-nationalisme van de Nazi's onderschreef, maar deze in zekere zin nog radicaliseerde op basis van zijn even reactionair als irrationeel provincialisme. Ofschoon er veel kritiek mogelijk is op Farias' stelling dat 82

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1993 | | pagina 4