Het verlangen naar de overkant
waarheid. Ook de Zeeuwse wind had
in mij de indruk gevestigd van
rusteloze beweging. Dat merkt ook Bert
Toussaint op in zijn bijdrage aan Het
Zeelandgevoel, waarin hij Zeeland
opvat als een metafoor van het leven
zelf: "Slechts zelden is het stil; want
door de wind ruist het, kraakt het,
klappert het overal. Maar ook de wind
is een onzichtbare kracht die geluiden
van auto's aan- en afvoert, hoorbaar
de de bomen aanraakt en soms op de
daken van de bushuisjes roffelt.
De wind is er bijna altijd, als een
achtergrond van geluid, als een
onuitputtelijke bron van onverhoedse
beweging" (Van der Velde 1993, 27).
Nu ik, schrijvend aan dit stuk, mijn
laatste boek, De tragedie van de
eindigheid doorblader, valt het me op
dat ik in een cruciale passage over
Diltheys opvatting over filosofische
fundering nog meer expliciet als in het
eerdere boek teruggrijp op een
maritieme metafoor: "Als we een beeld
zouden willen gebruiken dan doet de
filosofische fundering zoals Dilthey die
opvat eerder denken aan het planks-
gewijze vervangen van de bodem van
een schip op volle zee, dan aan het
metselen van de fundamenten van een
huis op vaste grond" (De Mul 1993,
51).
Ik denk dat we het belang van het
gebruik van dergelijke, aan de
geboortegrond ontleende metaforen
sterk onderschatten als we ze louter
zouden beschouwen als een toevallige
(want 'provinciale') illustratie van een
voorafgaande gedachte. Het is veeleer
zo dat bepaalde metaforen, die ik ooit
heb aangeduid als basismetaforen (zie
De Mul 1991 b, 113), beelden zijn die
het denken richting geven. Dergelijke
denk-beelden leggen de wereld voor
ons open, ze vormen de matrix op
grond waarvan we ons wereldbeeld
opbouwen. Zoals Heideggers vroege
wandelingen in het Schwarzwald in
belangrijke mate bepalend zijn
geweest voor zijn opvatting van de
'Lichtung' van het Zijn, zo heeft 'het
reizen over water' (dat ik niet van
binnenuit kende, maar als
buitenstaander op de wal) mijn verdere
ontwikkeling als denker richting
gegeven.
Het verlangen naar de overkant
Dat mijn boeken getuigen van een
fascinatie voor de grenservaring, en in
het bijzonder voor het menselijke
verlangen de grenzen van zijn
eindigheid te overschrijden in de
richting van het Andere, zou eveneens
verbonden kunnen zijn met mijn
geboortegrond. Zeeland is immers bij
uitstek de provincie waarin de grens
tussen zee en land voortdurend
verschuift en overschreden wordt:
"Het water en het land zijn op zoek
naar eikaars grenzen in een steeds
verschuivend continuüm. Wanneer net
als bij de ramp (van 1953) het ene
element het andere overdondert raakt
de wereld uit balans. Alles wordt van
zijn plaats weggerukt. Die dreiging van
destabilisatie is permanent aanwezig in
de wispelturige wind die land en zee
tegen elkaar opzet of met elkaar
verzoent" (Van der Velde 1993, 5).
Voor een bewoner van een eilandenrijk
als Zeeland dringt de ervaring van het
Andere zich bovendien onvermijdelijk
sterk op. Het water dat het ene
(schier)eiland van het andere scheidt,
vormt een duidelijke grens tussen het
Eigene en de Overkant. En of die
Overkant zich nu opdringt als
belichaming van het Kwaad of van de
Belofte, in beide gevallen constitueert
hij een moeilijk bedwingbaar verlangen.
Als kind heb ik bij helder weer vaak op
de zeedijk gestaard naar die
geheimzinnige Overkant. En wanneer
ik mij nu als schrijver buig over het
grensoverschrijdende verlangen naar
het Andere in kunstwerken, religieuze
ervaringen en filosofische geschriften,
dan volgt mijn pen opnieuw de
contouren van een ervaring die zijn
oorsprong heeft aan de Schelde.
Rotterdam revisited
"Onlangs heb ik een tweede aanbod
gekregen voor een benoeming aan de
universiteit van Rotterdam". Zo zou ik,
met een knipoog naar Heideggers
Warum bleiben wir in der Provinz?, de
vraag kunnen inleiden die ik mij stel nu
ik voorgedragen ben om, na een
eerdere benoeming als universitair
docent, een vacante leerstoel in de
wijsbegeerte aan de Erasmus
Universiteit te bezetten. De vraag luidt
of het, gezien het werk dat mij wacht,
niet verstandig is naar Rotterdam te
verhuizen in plaats van 'in de provincie
te blijven'.
In veel opzichten gaat de vergelijking
Jos de Mul na zijn promotie aan de
Katholieke Universiteit Nijmegen op
11 januari 1993.
met Heidegger vanzelfsprekend mank.
Nog afgezien van het feit dat ik mij niet
aanmatig mezelf met Heidegger te
vergelijken heb ik geen berghut om mij
in te bezinnen en kan ik niet bogen op
bevriende boeren van 75 om te rade te
gaan. Bovendien verlaat ik anders dan
Heidegger, in het geval ik zou besluiten
naar Rotterdam te verhuizen, niet mijn
geboortegrond maar keer ik veeleer in
zijn nabijheid terug. Maar hoe de
beslissing ook zal uitvallen, welke
provincie ook mijn domicilie zal
worden, duidelijk is dat ik nooit meer
zal kunnen terugkeren naar mijn
oorspronkelijke geboortegrond. Dat is
de prijs die een ieder moet betalen
voor zijn verlangen naar de overkant.
De geestelijke vrijheid die men
daardoor wint, is echter evenzeer bij de
prijs inbegrepen.
Geciteerde literatuur
Heidegger, M„ Denkerfahrungen, Frankfurt a/M
1983a.
Heidegger, M., Die Grundbegriffe der Metaphysik.
Welt-Endlichtkeit-Einsamkeit, Gesamtausgabe,
Band 29/30, Frankfurt a/M 1983b.
Mul, J. de, Vrede en Gelatenheid.
Over Heidegger, postmodernisme en
vredescultuur. In: Duitse Kroniek, Vol. Jaargang
41, nrs. 1-4 (1991a), 26-54.
Mul, J. de, Het romantische verlangen in
(post)modeme filosofie, Rotterdam 21991b.
Mul, J. de, De tragedie van de eindigheid,
Rotterdam 1993.
Velde, P.G.E.I.J. van der (red.),
Het Zeelandgevoel. Verhalen over Zeeland,
Kruiningen 1993.
85