Broken dreams but never say die! vitaminegebrek kreeg je vreemde ziekten. Ik had bijvoorbeeld pijnlijke knieën en bij veel andere jongens kon je ook wat vreemds opmerken. Ze konden soms een heel bosje haar van arm of been trekken zonder dat het pijn deed. Hoe lang we in dat Changi-kamp gebleven zijn weet ik niet meer. Maar op een dag kregen we een half broodje mee (voor een lange reis) en we werden in goederenwagons gezet. Vier dagen duurde de reis door het schiereiland Malaka in die snikhete overvolle wagons. Toen kwamen we in een voorstadje van Bangkok aan. Het plaatsje heette Ban-pong. We kregen een halve dag rust, toen moesten we weer onze spullen pakken en begon een lange mars, soms langs de rivier waar een karrespoor liep. Sterk vermagerd door het slechte eten, velen al met diarree, sjokten we voort, opgejaagd door onze bewakers en boven ons hoofd cirkelden gieren. Je keek niet op naar die beesten, maar gebukt onder soms een zware rugzak, met extra laarzen, deken, etenspannetjes, enzovoort zagen we op het gele rivierzand de schaduwen van de gieren die ons volgden. Mijn knieën deden zo'n pijn dat ik mijn puttees er omheen bond, maar veel hielp het niet. H. die wat fitter was dan ik, week niet van mijn zijde. 'Never say die', grijnsde hij, en voort sjokten we. Alles werd loodzwaar. Wij begonnen allerlei spullen van onze bagage weg te gooien. Allereerst gooide ik mijn extra paar schoenen weg. Haastig opgeraapt door een Thaise jongen die met ons meegelopen was. H. ruilde zijn deken in een dorpje met een paar eieren. Zo raakten we heel wat dingen kwijt. Als je van vermoeidheid achter bleef, werd je door onze bewakers met stokken voortgedreven. Na een vierde dag lopen werd er besloten om voortaan overdag te rusten en laat in de middag pas op mars te gaan. Zo ontkwamen we aan de afmattende hitte overdag. Wat er met de jongens gebeurde die echt niet meer verder konden, weet ik niet. Het zou me niet verwonderen als ze werkelijk neergeknuppeld waren door de Jappen. H. en ik deelden de laatste sigaret en de laatste druppel uit onze veldfles. Op de achtste dag van ons vertrek uit Ban-pong kwamen we strompelend over een bospad een kamp binnen waar al Engelse krijgsgevangenen waren. Enkelen stonden naar ons te kijken en riepen bijvoorbeeld: 'Nog vijfhonderd meter Dutchies.' Mijn tong was droog en voelde gezwollen aan. We moesten die vijfhonderd meter nog halen 'That's the spirit, Dutchies', riep een Engelsman me na. Een eind verderop kreeg ik van een Engelsman een blikje met koffie. Er zat nog een een suikersmaak aan ook! Hoe was dat mogelijk. Verbeeldde ik het mij maar? In een teug was het op. Waar haalde die man dat heerlijke vocht vandaan, ik was hem heel dankbaar. Later op de dag werd me in dat kamp een weg gewezen naar de rivier, dichtbij het Engelse kamp. Ik liep de steile helling af en ben in de rivier geplonsd om mijn lichaam af te koelen. Ook heb ik een klein beetje van dat bruine rivierwater gedronken voor mijn bijna onlesbare dorst. We waren gewaarschuwd voor cholera, maar ik kon het niet laten. Denkende dat we hier in dit kamp eindelijk rust zouden krijgen, hadden H. en ik ons al onder de bomen geïnstalleerd, toen we uitgekozen werden voor het groepje van ongeveer tachtig mensen dat nog een dag verder moest lopen. Het was eigenlijk onmogelijk voor ons, zo vermoeid waren we, maar toen de wat oudere mannen die er nog erger aan toe waren eruit gehaald werden, hebben we ons toch maar bij die groep aangesloten. De weg die we gingen liep nu niet meer langs de rivier, maar door een dicht bos. Het was de negende dag van die lange mars. Men had een strook van het bos gekapt en de jonge boomstammen dwars over de weg gelegd. Later kwam een vracht auto geladen met gereedschappen en twee legertenten ons achterop over de knuppelweg. Het moet ergens tussen het kamp Hintock-road en Hintock- river geweest zijn dat we onze bestemming bereikt hebben. Geen spoor van een dorp te zien, alleen oerwoud. We kregen van de Jap een paar kapmessen, een paar bijlen en een zaag. We moesten hier aan het eind van de knuppelweg een plaats in het bos openkappen om de twee grote legertenten op te slaan. Een paar jongens moesten twee stookplaatsen maken. Ze maakten van klei eerst twee heuvels met een soort krater erin en een stookgang voor het brandhout. Bovenop de kraters werden twee enorme wadjans geplaatst waarin later (de volgende dag pas) ons eten gekookt zou worden. Ook moesten we een eind verder een latrine-gleuf graven, waar we onze behoeften moesten doen. Toen de twee tenten eindelijk overeind stonden, mochten de jongens en oudere mannen die het meest uitgeput of ziek waren er een slaapplaats zoeken. H. en ik bleven buiten de tent, maakten een slaapplaats tussen de bomen door eerst met een stok flink te roeren in de afgevallen bladeren om zo eventuele schorpioenen te verjagen van dat plekje. En ze waren er, grote donkerblauwe. Toen spanden we onze veldklamboe tussen de takken en struiken, keken nog even goed rond of er nog groene boomslangen in de buurt waren, en gingen toen liggen met onze rugzak als hoofdkussen. Eten zouden we de volgende dag krijgen, dachten we. Er waren ongeveer twintig jongens die geen plaats in de tent hadden gekregen. Trouwens, zo prettig was het ook niet in die tent. Velen van ons hadden al diarree of dysentrie en malaria, en er werd al gepraat over cholera-gevallen. Het was nog vroeg ih de avond toen het zachtjes begon te regenen. Onze klamboe-tenten werden zo nat dat we er maar uitkropen. We zetten onze bamboe-hoed op (van het KNIL), en gingen tegen een boom zitten om zo toch nog een beetje te slapen. Dat lukte niet, natte kleren, natte schoenen, koortsig, hongerig. Never say die I De volgende dag werden we vroeg gewekt door het geschreeuw van onze bewakers. Het waren er een stuk of twaalf, allemaal met de blinkende brede bajonetten op hun geweren. Eerst mochten we in een pannetje eten halen, maar dat was niet te vreten! Wat was er gebeurd. De regen die die avond gevallen was, was nog niet opgehouden. Er was nog geen afdak gemaakt boven de stookplaats, en het regenwater, met klei vermengd, was de wadjans ingelopen, zodat we de pap eigenlijk niet eten konden. Never say die, zeiden H. en ik tegen elkaar. Toen konden we aan het werk. De knuppelweg moest dwars door het bos verder aangelegd worden. Zagen, kappen, boomstammen dragen en 177

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1993 | | pagina 11