Broken dreams but never say die!
dwars op de wegrichting neerleggen
om de weg verder te traceren. Doornat
waren we van de nog steeds
stromende regen en af en toe een
striemende slag van onze bewakers
als je een boomstam verkeerd
neergooide.
Het was het eerste jaar in Thailand, de
tijd die de Jappen 'speedo work'
noemden.
Behalve deze knuppelweg die onze
ploeg aanlegde moest er verderop ook
nog een karwei zijn waar andere
jongens aan werkten. Dat was de
beruchte Birma-railroad, waar we een
maand later ook aan moesten gaan
werken. De ellende onder ons was zo
groot dat we 's avonds geen fut
hadden om nog wat tegen elkaar te
zeggen, ledereen had diarree, het pad
naar de latrines was glibberig van
bloed en slijm. Bijna iedereen liet alle
hoop varen. Dit was ons einde. We
zouden wegrotten als de bladeren hier
in dit bos, humus worden.
Na enige weken werken aan de
knuppelweg was het aantal zieken zo
groot geworden, dat de Japanners ons
noodgedwongen moesten afvoeren
naar het basiskamp. Een andere ploeg
kwam ons aflossen. Lopen konden we
niet meer, twee vrachtauto's kwamen
ons halen. Hotsend en botsend over de
knuppelweg bereikten we het
basiskamp waar we eindelijk rust
vonden. Alleen, ook in dit kamp was de
organisatie en bevoorrading nog zeer
slecht. Als je bijvoorbeeld door ziekte
niet in staat was om de vijf of zes
honderd meter vanaf je barak te lopen
naar de keuken om je voedsel in
ontvangst te nemen, dan kreeg je het
ook niet. Je mocht je etensblik niet
laten vullen door een kameraad. Thee
werd wel in blikken naar onze
barakken gebracht. In gedachten zie ik
mezelf nog lopen in dat kamp; met een
baard om de kin, leunend op een stok,
etensblikje in de ene hand,
strompelend naar de keuken met H.
aan mijn zijde. Halverwege die weg
naar de keuken kwamen ons al een
paar jongens tegemoet, ze riepen:
'Organisasi tai stront-organisatie)!
Het eten is al op, keer maar terug!'
Never say die
In de dagen die volgden stierven een
paar van de jongens die met mij aan
de knuppelweg gewerkt hadden. Ik had
in dit kamp geen plaats gekregen in de
ziekenbarak, die was alleen bestemd
voor de hopeloze gevallen. (Daarom
wou ik er ook niet zo graag in, hoewel
er twee Engelse orderly's - broeders -
enige verzorging boden). H. en ik
kregen een plaatsje in een tent.
Ik kreeg last van malaria-koortsen,
maar gelukkig kreeg ik na een week
toch een kininekuur van zes of negen
pillen per dag. Je kreeg er wel
oorsuizingen van, maar ik knapte er
van op. Arnold B., een vriend van mij
uit Batavia (ik had met zijn jongere
broer Fred op de kweekschool
gezeten) was ook overleden. Ik had
hem nog uit de vrachtauto geholpen,
hij kon nauwelijks staan. Totaal
vermagerd bracht ik hem naar de
ziekenbarak. Nog nooit eerder had ik
mensen zo vermagerd gezien, letterlijk
vel over been. Maar de kininepillen
hadden mij gered. Het was ook de
laatste keer dat er medicijnen waren
uitgedeeld in de komende drie jaar.
Daar in de bossen van Thailand,
hebben we nooit meer medicijnen
gehad.
Toen ik dus weer beter was, werden H.
en ik weer ingedeeld bij een werkploeg
die voor drie maanden "up-country"
ging. Deze keer moesten we het
dijklichaam maken voor de spoorrails.
Dat was sjouwen met mandjes klei en
stenen in de regen. Kleren en
schoenen werden snel onbruikbaar.
Er waren er al bij die in plaats van een
broek iets hadden gemaakt van een
jutezak. Na twee jaar jungle-arbeid
hebben we één keer een zwart Japans
lendendoekje gekregen. Dat noemden
we onze gala-avondkleding. Engelse
en Australische schoenen hielden het
hier langer uit dan onze lichtere Knil-
laarzen. Maar Indische Knillers konden
beter op blote voeten lopen, hadden
minder verstuikte enkels, minder
beenwonden van dorens dan de
Engelse Tommies of de Aussies.
Merkwaardig ook dat er veel meer
Engelse soldaten met tropische
zweren, en later been-amputaties,
waren dan bij ons Indische mensen.
Ze wilden in de basiskampen wel altijd
'clean-shaven' zijn die Tommies, maar
wij baadden vaker in de rivier, vooral in
de heldere bergbeken, en wasten
snijwonden goed schoon. Van onze
onbruikbaar geworden veldklamboe
maakten we verbandgaas. In de door
ons van bamboe gemaakte barakken
sliepen we op bamboe-britsen. Zo n
barak was soms zestig meter lang met
een atapdak, aan weerskanten op
veertig centimer hoge paaltjes de
lange britsen, in het midden een
gangpad. Meestal geen wanden, dus
gewoon een dak, met slaapplaatsen
niet meer dan zestig centimeter breed.
Soms zaten we in een kamp met
alleen Hollanders, maar er waren ook
kampen met lotgenoten uit Australië,
Engeland en soms een paar
Amerikanen.
Die eerste echte werkdag tussen
Hintok-road en Hintok-river is als de
meest ellendige dag uit mijn leven in
mijn herinnering gegrift. Uitgeput na
negen dagen lopen, de eerste nacht in
de regen, het kreunen van de zieken in
de twee tenten, bloed en slijm, het
strompelend werken aan de
knuppelweg. 'Never say die' van H. die
nu begraven ligt bij Nijmegen. Ook
denken aan S. heeft me op de been
gehouden. Telkens weer. Hoe moeilijk
was het om vol te houden. We bleven
hopen tot het eindelijk 25 augustus
1945 was. Dat was lang, heel lang.
(27-29 april 1992)
179