Allochtone vrouwen in Zeeland Een woonwagenbewoonster J. Scholto Marie Floresse (1914) is geboren in een woonwagen ergens in België, als oudste van twaalf kinderen. Dat betekende hard werken voor haar vader en moeder. Maar ook de kinderen moesten al jong mee "de boer op" om in de noodzakelijke levensbehoeften te voorzien. Marie snapt niet dat de mensen nu zo klagen. Wat hebben ze het goed vergeleken bij ons. Ze kunnen nu met twee kinderen nog niet uit de weg. Ik ben grootgebracht met vastig spek en droog brood. Mijn moeder stuurde ons vroeger naar de boer om een maaltje aardappels en een stukske spek, nou dat kreeg je dan. Dat zit er nog zo in, dat ik dat nog steeds durf b.v. iemand vragen om afgedankte kleding etc. Als ik bij de koningin mocht komen zou ik durven vragen heb je voor mij geen afgedankte jurk liggen. De kinderen waarschuwen me nu nog steeds, denk erom hè ma, niet schooien. Als kind trokken wij vroeger met paard en wagen. Omdat niet alle kinderen in de wagen konden slapen, hadden we een aparte slaapwagen, ook met een paardje ervoor. In de eerste stond een groot ledikant, daar sliepen er een paar in, maar ook op de grond. De jongens en de meisjes sliepen apart. Gelukkig hadden we een kachel in de wagens, dus het was niet koud. We zochten daar houtjes voor of soms hadden we kolen. Alle kinderen zijn geboren in de woonwagen, ook Marie haar eigen kinderen later. Omdat haar vader en moeder van de ene plaats naar de andere trokken, weet Marie niet precies waar ze is geboren. Dat was lastig toen ze later trouwde en haar geboorteplaats moest opgeven voor haar trouwboekje. Haar vader zei toen dat ze in Mortsel was geboren, maar zeker weten deden ze dat niet. Dat trekken, dat deden ze omdat dat zo hoorde, dat was altijd al zo geweest. Ze gingen langs de deuren om vodden en oud ijzer en verhandelden dat weer. Mijn moeder ging altijd met mijn vader mee om aan te bellen. Aan het einde van de week werd geleverd. Dat betekende dat het verkocht werd en van de opbrengst leefden we. Het was geen vetpot, maar we zijn er allemaal gekomen. Wel moesten we dus als kinderen mee om te schooien of met een marmotje lopen. We zongen dan het volgende liedje: "Juffrouw wilde mijn marmotje eens zien het is zo'n aardig beestje mijn vader heeft me d'r opuit gestuurd om een centje te verdienen verdien ik het niet slaat ie me dood hangt ie me op aan mijn linkerpoot." Marie Floresse We belden dan aan bij de mensen en zongen dan dat liedje. De marmot zat onder mijn kleren bij mijn boezem, waar-d-ie ook wel eens zeikte. Ik was zes jaar, dat ik al met mijn vader en moeder mee ging als zij gingen venten. Ze zetten mij dan af in het dorp en dan liep ik achter mijn moeder aan de huizen langs. Ik kreeg dan twee centen of soms drie, als ze mijn marmotje wilden zien. Later toen ik een jaar of tien was, wilde ik die vieze marmot niet meer, bovendien schaam je je eigen dan. Mijn oudste broer die gooide ze soms het water in om te verzuipen, zo'n hekel had hij eraan. Het was dus niet dat alleen de meisjes mee moesten lopen, de jongen ook. Later maakte mijn vader treetjes voor peteroliestellen en dan gingen we daar mee venten. Hoefde ik mijn bloesje niet meer open te doen. Nou dan ging mijn vader langs de boeren en dan kregen we een kantje brood of een stukkie spek, en dan hadden we lekker te eten. Alle kinderen die konden moesten meehelpen, behalve de hele kleintjes. Vanaf zes jaar moesten we dus mee en ze maakten geen onderscheid tussen de jongens en de meisjes. Wel moest ik op een gegeven momen: thuis blijven om voor de andere kinderen te zorgen. Die konden immers niet alleen thuisblijven. Bovendien kon mijn moeder dan mee en dan nam ze de jongste in een draagband mee. Ik was toen een jaar of veertien, vijftien. De kleintjes speelden veel buiten met tollen en touwtje springen en knikkeren. Speelgoed net zoals ze nou allemaal hebben, hadden wij niet. Nu hebben kinderen speelgoed van 1000, Wij hadden een oud fietske van de vuilnis. Mijn vader had geen tijd om zelf speelgoed te maken. Ik moest er op letten dat ze bij de wagen bleven dat ze niet het pad opliepen. Wij stonden met de wagen altijd veel achteraf met zo'n drie vier gezinnen bij elkaar. We trokken met elkaar mee. Later kregen we wat meer vaste plaatsen b.v. in Breda, Roosendaal en Bergen op Zoom. Een verhaal apart is het doen van de was en de dagelijkse wasbeurt. We wasten ons zelf achter de wagen in een teil als het zomer was. In de winter gebeurde het soms ook dat we buiten moesten staan, maar als er een schuurtje was, konden we daar gaan staan. Voor de grote was moesten de jongens hout gaan zoeken voor het vuur en daar kookte mijn moeder de was op en maakte het schoon met een wasbord. Voor water moesten we soms meer dan een kilometer lopen met bussen of soms achter op de fiets. En alles met bleekwater. Die was deed mijn moede elke dag, omdat we zoveel kinderen hadden. Soms haalden we ook water bij de boer, of uit de sloot. Omdat we vanaf ons zesde jaar 28

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1994 | | pagina 28