Natuur objectief bekeken
zichtbaar maken. Gedachten en
vormen gaan samen in een streven
raar volmaakte beheersing van kunst
en werkelijkheid. In de 17e eeuw krijgt
die ontwikkeling zijn bekroning,
wanneer de absolute monarchie zich
uit in imponerende architectuur en dito
uinaanleg. De streng geometrische
uinen van Versailles zijn daarvan het
voorbeeld. Tot in de 18e eeuw biedt de
geometrische tuinarchitectuur het
/oorbeeld voor wie prestigieuze
projecten wil aanvangen. Symbool
voor de overwinning van de mens op
de natuur ademen die tuinen een
optimistische opvatting over een
beheersbare wereld, zoals die ook tot
uiting komt in de verzamelingen van de
jenootschappen voor kunsten en
wetenschappen. Zeeland kende ook
o'n gezelschap, een koninklijk nog
vel, in 1769 opgericht door Vlissingse
ntellectuelen. De expositie over de
eginjaren van dat genootschap in het
stedelijk Museum Vlissingen was
anleiding voor de Culturele Raad om
Ronald Mullié te vragen in Bellamy 19
oen tentoonstelling in te richten. Hij is
mmers bij uitstek een kunstenaar die
de bovengeschetste problematiek tot
uitgangspunt van zijn werk neemt.
Tweeslachtig
Sinds de 18e eeuw heeft het besef
weer veld gewonnen dat de natuur in
ongerepte staat op haar mooist is.
De engelse tuin is daarvan een directe
uitdrukking. Als tegenwicht voor de
door en door gecultiveerde industriële
samenleving is juist de 20e eeuwse
mens op zoek naar onbedorven
plekken. Mullié wijst in zijn werk op de
tweeslachtigheid van dat streven. Alles
wat ons omringt is immers door
mensenhand omgevormd. Je moet ver
eizen om ergens terecht te komen
waar de mens geen sporen heeft
achtergelaten. In zijn ogen is de idee
om in onze omgeving dat ongerepte
terug te vinden een farce en kunnen
wij beter accepteren dat wij in een
gecultiveerde wereld leven.
Die acceptatie leidt tot een zuiverder
opstelling ten opzichte van de natuur,
die dan niet meer vooringenomen
wordt waargenomen.
In zijn werk confronteert hij de
beschouwer dan ook met beelden
waarin het subjectieve zoveel mogelijk
wordt vermeden. In de Vleeshal (1990)
toonde hij als tegenstelling met de
magie van de religieus geïnspireerde
gotische architectuur, stalen
vormen, te vergelijken met drie
dimensionale knipsels uit vouwblaadjes.
Ze herinnerden aan de geometrie van
de baroktuin. Verder spande hij als een
soort arcering in een regelmatig
patroon linten door de ruimte. In beide
gevallen ging het om ingrepen die in
hun ontstaan te volgen waren. Dat was
ook het geval in de 'Topografieën' die
hij in hetzelfde jaar liet zien in
De Schotse Huizen te Veere. Mullié
bevestigde strikken, dezelfde waarmee
bonbondoosjes wel worden versierd, in
een regelmatige compositie op
vierkante zijden panelen. De topo
grafieën zijn in feite abstracties van
landschappen: door de mens
geordende ruimten.
Dat idee benadrukt Mullié ook in de
expositie 'Ultramarijn'. De titel verwijst
naar het licht dat in Zeeland helder
blauw straalt. Er ligt ook een relatie met
de herkomst van de kleurstof ultramarijn,
die 'van overzee' werd aangevoerd,
evenals de schelpen die in de expositie
een prominente rol spelen. Er zijn
vierkante bladen te zien, in de
genoemde kleur, waarop de kunstenaar
in regelmatige structuren
schelpen ordende. Zo maakt hij in zijn
eigen woorden "de natuur begrijpelijk
De soort schelp wordt immers als
individueel specimen zichtbaar en is
tegelijkertijd onderworpen aan een
herkenbare ordening. Die is in al zijn
eenvoud van grote schoonheid. Ook
waar Mullié mesheften in een
schijnbaar vrije ordening op zijde
bijeenbrengt, gaat het om een
rangschikking die het subjectieve
overstijgt. Eerder is sprake van een
compositie die een universele
harmonie vertegenwoordigt, die als
vanzelf uit de verzameling naar voren
komt. Mullié maakte ook kastjes als
parallel met de collecties van de 18e
eeuwse genootschappen. In plaats van
een wetenschappelijke ordening,
brengt hij ook hier schelpen samen in
een ordening die raakt aan een
universeel evenwicht en dus de
pogingen om determinerend te
begrijpen overstijgt.
In de reeks van 23 aquarellen uit
Wemeldinge benadrukt Mullié het
verband tussen landschap en cultuur.
De oesterputten zijn voor hem
typerend voor de menselijke omgang
met de natuur. In rechthoekige bakken
wordt de natuur onder gecontroleerde
omstandigheden beheerst. Wanneer
Mullié in waterverf dergelijke beelden
vastlegt, doet hij dat ook weer volgens
vaste procedures. De oesters en de
dakpannen waarin mossel- en
oesterzaad tot ontwikkeling kan komen,
worden als regelmatige ritmische
vormen aangeduid. In enkele bladen
verschijnen blauwe rechthoeken in het
landschap; zo geeft Mullié het proces
aan waarmee hij zich bezighoudt:
waarnemingen vastleggen en daarmee
de natuur inzichtelijk maken. De visuele
kracht van dergelijke bladen maken
zijn streven inhoudelijk en esthetisch
boeiend en overtuigend. Maar bovenal
dragen ze bij tot een discussie over de
aard van de natuur en de wijze waarop
de mens ermee omgaat De verdienste
van de tentoonstelling was dat zij ruimte
bood aan alle mogelijke interpretaties
en het primaat van de romantische
opvatting op zijn minst kritisch
benadert.
73