,1 Ets van A. Houbraken uit Hoogstraetens Schoole bij Halls meditatie Upon the Ruins of an Abbey (Op het zien der Ruynen van zeeker Klooster) (LXXVI) (Rijksuniversiteit Leiden, Prentenkabinet). verlangen naar meer licht en meer klaar heid, om Gods wil beter te leren kennen; het ontwaken aan de opstanding van het vlees. Het vuur aanstekende, moeten wij tot den Here zuchten, dat Hij het vuur van de ijver in onze zielen aansteke. De gelijkenis met de emblematiek ligt voor de hand. Ook deze wil via een zingevend commentaar op een afgebeeld fragment uit de werkelijkheid (hier genomen in de brede betekenis van natuur, cultuur, traditie en dagdagelijkse ervaring) argumenten en in zichten blootleggen met het oog op de juis te ingesteldheid of gedraging. Maar er zijn ook verschillen en verschuivingen. Cats' ouderdomswerken zou men eigenlijk evengoed de Zorgvlietse werken kunnen noemen. Zij zijn immers alle ontstaan op zijn buitengoed met de naam Zorghvliet - het huidige Catshuis - een duidelijke ver wijzing naar het otium en de vita contem- plativa van de rustende staatsdienaar en moralist in een bewust georganiseerde Vergiliaans-georgische omgeving. Zoals gezegd, is de boventoon zeer godsdienstig en autobiografisch: veel herinneringen, nog meer belijdenissen. In Hof-gedachten, opgedragen aan Cats' acht kleindochters, is de band met de embleemboektraditie duidelijk. Al in de opdracht worden de meisjes uitgenodigd in het boek te lezen Wat boom, en bloem, en plant, en kruyt, En wat' er uyt'er aerden spruyt, Aen Maeght, of Vrouw, of deftigh man, Voor soet bedencken geven kan En wat geheym Godt heeft geleyt, In al dat hy voor ons bereyt, En hoe het op ons wesen past, dat hier aen boom, en kruyden wast. Op het eerste gezicht: stichtelijke natuurem- blematiek over, zoals de titel van het boek het verder uitlegt, "bomen, planten, bloe men, kruiden". Ook de vaderlandse term voor 'emblema' doet nog dienst: Siet daer een Sinne-beelt! luidt het bij het zien van een laatbloeiende herfstroos (nr. 34) of een keizerskroon (nr. 40), waarbij in het laatste geval zelfs de Duitse embleemschrijver Camerarius wordt aangehaald. Bij de stoffen horen ook dieren, insekten en zelfs tuinwerkzaamheden. Toch valt hier een nieuw geluid te beluisteren. De ondertitel spreekt van Hof-gedichten, dat is: invallen by gelegentheyt. Dit 'occasione le' aspect komt duidelijk tot uiting in de gedichten. Hun inzet is vaak een waarne ming die in de mond van een ik is gelegd. Prenten worden slechts bij tien van de veer tig gedichten aangewend, vooral wanneer het om de uitbeelding van een menselijke bezigheid gaat. Motto's zijn er niet meer. Dat de emblematische maniere van schrij ven hier wel degelijk in dienst van de occa sionele meditatie wordt gesteld, wordt bij voorbeeld bijzonder duidelijk in het embleem (mét prent) van de mol die, als hij uit de aarde kruipt, door een vogel wordt gegrepen (nr. 5). Een lange voetnoot bij het gedicht stamt direct uit een geschrift van Teellinck en komt de toepassing - de aardse 'wijsheid' die niet op de hemel let - in de vorm van een bevindelijk gebed onder steunen: Och Here! hoe is het met my? lek kan sien in aertsche dingen groot onderscheyt der saken... lek kan daer over geweldig beweeght wesen, en over de geestelijcke dingen ben ick noch soo blint, soo ongevoeligh. Op deze wijze had de aanvankelijk verbaas de Cats de Zierikzeese worm uiteindelijk gelaten voor wat hij was en hem geruild voor een bijbels equivalent die, zoals Vondel het zei, 't hart afbijt. Opvoed-kundi- ge emblemen van de oude stijl of een prak tische zedenleer voor de meisjes aan wie de bundel is opgedragen, vindt men hier nau welijks. De thematiek draagt onmiskenbaar piëtistische accenten: de genade, het Godsverlangen, de alomtegenwoordige sig nalen van dood en hiernamaals, de praktijk van het zelfonderzoek met bekentenissen van schuld en zondigheid. De bestemmeling van de teksten wordt vaak expliciet aange sproken als mijn hert of mijn ziel. Ook dat verwijst naar de zo vaak geestelijk-autobio grafische piëtistische schriftuur. Op deze

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1994 | | pagina 52