tracht 'iets te kennen' terwijl slechts de
onmiddellijke doorgronding tot wezenlijke
kennis kan leiden. De natuurkunde ver
klaart dan ook geen oorzaken, zo stelt hij in
De Dageraad, maar verschaft ons slechts
kennis die door 'onze bewerktuiging' ver
kregen is. Met andere woorden, we ken
nen wel, maar weten niets. Tevens hekel
de hij het utopisme van naturalisten als
Van Vloten en Moleschott die stelden dat
de samenleving van de toekomst vrij van
ieder geloof zou zijn. De godsdienstige
vormen mogen zich dan wijzigen, in essen
tie blijft het religieuze gemoed de kern van
iedere religie: "Slechts door eigen, schoon
altijd feilbaar inzien, mag men komen tot
de erkentenis van hetgeen men voor zich
zeiven, als goed, waar en schoon, leert
beminnen en beoefenen. Maar de alge-
meene wetten van den menschelijken
geest laten over het zedelijk-noodige zeer
weinig verschil ontstaan, zoodat door alle
tijden heen de kern van de godsdienst bij
aile volken, die slechts enigszins den staat
der woestheid waren ontworsteld, dezelfde
is gebleven, en alleen de omzwachtelde
schors dikker of dunner, grover of fijner is".
Opmerkingen als deze waren een aanlei
ding tot nieuwe antropologische studies
van vooral Indische culturen. In de jaren
zestig en zeventig zou Petrus van Limburg
Brouwer (onder meer spinozist en redac
teur van De Nederlandsche Spectator) in
een aantal artikelen voor De Gids dit
thema verder uitwerken waarbij hij aan
dacht besteedde aan boeddhistische en
'atheïstische' culturen en de kabbala. In de
ogen van Sifflé was de hedendaagse
wetenschap, de moderne theologie en de
wijsbegeerte verworden tot een banale
'strijd der meeningen'. Het was juist de
taak van de filosofie de mensen het nietige
van al die geschillen te doen inzien. De filo
sofie dient bespiegelend van aard te zijn
zodat zij de eenheid van 'een algemeen
geloof der menschheid' kan verkondigen.
Hij voer fel uit tegen de hoogleraar en
empirist Van der Wijck die in zijn oratie De
oorsprong en het wezen der kennis (1864)
de menselijke geest als een 'tabula rasa'
omschreven had: een onbeschreven blad
dat van nature niets weet en door midel
van de ervaring alles moet leren. Volgens
de Middelburgse notaris-wijsgeer leverde
216
een dergelijke constatering weinig op
omdat de menselijke drijfveren buiten iede
re empirische beschouwing bleven. Sifflé
meende dat Van der Wijck geen antwoor
den kon geven op vragen als 'Hoe komt de
mens aan zijn vatbaarheid om te leren?' of
'Waarom handelen we zoals we handelen
en niet anders?': "Maar hoe zal ons de
ervaring alleen verheffen tot erkenning van
het eeuwige en onbegrensde in het zelf
standige denken? tot het begrip van het
Volkomene? tot huldiging der eenheid?
ondeelbaarheid, eeuwigheid en grenze
loosheid, onveranderlijkheid en volmaakt
heid van het heelal, niet als voorwerp van
onze waarneming, maar als eenig wezen
lijk bestaande, het blijvende onder alle
afwisseling, het grote 'noumenon' van alle
phaenomena, gelijk Kant het zou uitdruk
ken, het albezielende en zelfstandige Zijn
bij Spinoza?"
Van der Wijck wilde niet op deze vragen
ingaan en noemde de inductieve zienswij
ze van Sifflé verouderd en achterhaald.
Bovendien achtte hij Sifflé overmoedig
omdat hij vragen formuleerde waarop geen
antwoorden mogelijk zouden zijn. Sifflé
verweerde zich met Spinoza en deelde
Van der Wijck mede dat de hoogleraar zich
zou beperken tot de twee eerste kennis
soorten. En juist deze intuïtieve kennis was
afwezig in de moderne wetenschap. Deze
polemiek gaf onder meer blijk van de
geweldige cultuurkloof die gaapte tussen
speculatieve denkers en empiristen. De
laatsten meenden dat de 'bovennatuurkun
de' niet meer thuishoorde in de moderne
wetenschap en dat metafysici 'lieden van
de teruggang' zouden zijn.
In het tijdschrift De Dageraad wierp Sifflé
zich op als een verdediger van deze
'bovennatuurkunde'. Vrijheid en determi
nisme beschouwt hij als de keerzijden van
de eeuwig naturende natuur, van het
Absolute. Daaruit volgt dat een voortge
brachte schepsel geen wezenlijke vrijheid
kent maar slechts beschikt over de vrijheid
'om te doen wat het wil voor zoo ver geen
stoffelijke hinderpaal dit belet'. Voor Sifflé
is het duidelijk dat de mens zijn relatieve
rol in de kringloop van het leven in ogen
schouw moet nemen, wil hij tenminste vrij
leven en denken. De individuele mens
wordt voortdurend beheerst door zijn